Henk van Os en de verheffing van het volk
Op 14 november jl. hield Henk van Os de Bart Tromplezing in de Rode Hoed in Amsterdam. Deze lezing is een initiatief van Het Nederlands Gesprekscentrum.
Die lezing werkte hij uit tot een artikel, die vorige week in de Groene Amsterdammer verscheen en helaas niet gratis online beschikbaar wordt gesteld.
Het is een interessant artikel dus maakte ik een samenvatting.
Voorzover Henk van Os zich kan herinneren is er nog nooit zoveel gejammerd over het cultuurbeleid van de overheid als in de laatste 5 jaar. Dat is nogal wiedes, zegt hij, want er wordt flink op cultuur bezuinigd. Hij constateert echter ook dat er niet of nauwelijks sprake is van herbezinning op het maatschappelijk belang van overheidssteun voor cultuur, terwijl daar toch voldoende aanleiding voor is:
1. De PVV heeft voor het eerst sinds cultuur als overheidstaak wordt gezien mensen die geen boodschap aan cultuur hebben politiek stem gegeven en de PVV heeft ook wanprestaties van de overheid inzake cultuursubsidies enigszins blootgelegd.
2. De tegenactie ‘Schreeuw om cultuur’ die op de aangekondigde bezuinigingen volgde, had zozeer het karakter van ‘overheid, blijf verdomme onze speeltjes betalen’ dat bij een min of meer onbevangen meeloper het intense verlangen werd gewekt naar een bredere argumentatie voor overheidssubsidiëring voor cultuur. Voor de cultuurhaters was dit het zoveelste bewijs van het bestaan van een elite die het vanzelfsprekend vindt goede sier te maken met andermans belastinggeld.
3. De harde werkelijkheid is dat er in Nederland een duidelijke meerderheid is voor korten op cultuursubsidies.
Het kan volgens Van Os niet vaak genoeg herhaald worden dat de culturele sector geen historisch recht kan doen gelden op integraal subsidiebeleid van de overheden. Individuele sponsoring is veel ouder dan het besef van integrale overheidsverantwoordelijkheid voor cultuur.
Een beetje geschiedenis. Integrale verantwoordelijkheid voor cultuur is pas na de tweede wereldoorlog ontwikkeld – onder PvdA minister Van der Leeuw – en kwam voort uit een andere; de noodzaak tot verheffing van de medemens. Van der Leeuw wilde vooral verheffen door de toegankelijkheid van het bestaande cultuuraanbod met overheidsgeld te faciliteren. Dat was voor hem cultuurbeleid. Het ging bij hem vrijwel nooit om de inhoudelijke overheidsbemoeienis met cultuur.
Maar geleidelijk kreeg de directe subsidiëring van cultuur, per soort, per instelling of per uiting de overhand. In die tijd (de jaren ’70) werd ook het begrip low culture uitgevonden.
Toen Van Os in 1988 in het Rijksmuseum aan het werk ging, luidde zijn belangrijkste opdracht: Het bezoek aan het Rijksmuseum is voor slechts 15% Nederlander. Doe daar wat aan, want anders is het op den duur niet politiek te legitimeren dat jij met jouw instelling een jaarbudget van veertig miljoen gulden krijgt.
In zijn Rijksmuseumtijd leerde Van Os dat verheffen niet ‘in’ was. Nooit zal hij de uitspraak van een mevrouw uit Bloemendaal vergeten. Op een entreevrije zondag stond zij naast Van Os voor De Nachtwacht. Het was stampvol in het museum. Bewoners van ‘De Baarsjes’ waren uitgenodigd en o.a. Freek de Jonge en Paul de Leeuw gaven rondleidingen. Er waren 11.000 bezoekers die dag. De mevrouw zei tegen hem: ” Professor, wat moeten al die mensen toch met onze kunst?”.
Als kunsthistoricus had hij zich beter moeten beseffen, zo schrijft hij, dat kunst eeuwenlang diende om je van anderen te onderscheiden. Nog erger: veel ambtenaren en andere kunstbevorderaars in het ‘culturele veld’ willen op kosten van anderen die traditie voortzetten en gedragen zich daarnaar. Vandaar dat cultuurspreiding zo’n moeilijk onderwerp is en verheffen helemaal. Veel publiek trekken is wenselijk, maar tegelijk verdacht.
Terug naar nu. Wat kan er gedaan worden om cultuursubsidies beter dan nu het geval is te legitimeren voor het Nederlandse publiek? Een viertal opmerkingen:
1. In de culturele sector gaat financiële steun van overheden naar totaal verschillende activiteiten. Alleen al in een museum heb je geld nodig voor beheren, studeren, presenteren en faciliteren. De laatste jaren moeten vrijwel alle aanvragen ‘vernieuwende voorstellen’ bevatten. Bovendien moet er vooral samengewerkt worden terwijl enkele jaren geleden musea juist concurrerend moesten zijn.
Voorzichtig gezegd: het systeem van cultuursubsidies is aan een grondige herbezinning toe. Daarbij zou ook overwogen kunnen worden of het niet beter is meer op resultaten af te gaan dan op papieren plannen zoals nu het geval is.
2. Heel veel geld voor cultuur is geen steunverlening maar een investering. Denk aan de renovaties van de Amsterdamse musea bijvoorbeeld. Bij al het gelamenteer over de kosten bij die renovaties wordt niet of nauwelijks rekening gehouden met het economische rendement van zulke projecten. Het Ministerie van Economische Zaken zou best eens wat aan onze bedrijfstak mogen doen. Dat heeft men elders in Europa beter begrepen dan bij ons.
3. Welke criteria er ook worden bedacht voor inhoudelijke subsidiëring van cultuuruitingen, er zal altijd een sterk sturende invloed van de overheid uitgaan, ook als onzinnige inhoudelijke argumenten als ‘vernieuwend’ zouden worden afgeschaft. Daarom is het toch het beste om bij steunverlening veel nadruk te leggen op faciliteren. Cultuurspreiding blijft het beste middel tegen cultuurhaat.
4. Bij alle gedachten over cultuurbeleid is het van groot belang om te bedenken dat musea het in elk geval wat betreft bezoekersaantallen beter doen dan ooit tevoren. Om in zo’n situatie als Raad voor Cultuur een landelijke kerncollectie te laten samenstellen is vragen om landelijke ruzies over wat wel en niet. Tegelijkertijd ook nog samenwerking tussen musea niet bevorderen maar afdwingen, zal neerkomen op langdurige stagnatie onder leiding van incompetente bureaucraten en proces begeleidende praatjesmakers.
Waar het om gaat is dat men met al die positieve museale activiteit ook nieuwe publieksgroepen weet te bereiken. Dat vereist totaal andere inspanningen dan nu van de sector worden verwacht.