#Slowread: bijzondere individualiteit van een kunstenaar
De kunst heeft zich vanaf de jaren zestig, met de aanvang van de performance kunst, steeds verder ontwikkeld tot het tonen van wat het individuele kan zijn naar dat, wat we van de bijzondere individualiteit, die van de kunstenaar, mogen verwachten.
Met de opkomst van de creativiteitsindustrie die ook in Nederland door de overheid werd gestimuleerd, waarbij kunstenaars ingezet werden als leveranciers van creativiteit voor andere vakgebieden, niet in de laatste plaats voor de wetenschap (Claire Bishop, Artificial Hell, p14-15), is het niet alleen de creativiteit maar vooral de ‘motor’ van deze creativiteit die geproduceerd diende te worden. Het marktpotentieel van de kunstsector liet zich alleen vertalen door middel van haar medium; de kunstenaar.
We zien nu dat kunstenaars deze rol niet altijd appreciëren, mede omdat het een onmogelijke opgave is. De kunstproductie engageert zich weer, zoals ook de laatste Documenta in Kassel liet zien. Dit is het moment waarop het publiek deel gaat uitmaken van het te maken statement. Aan de ene kant is er dit belang van het zichtbaar worden – het statement – en aan de andere het politieke, dat zoveel betekent als dat de kunstenaar als creatief brein zich inzet voor politieke doelen. Bijvoorbeeld het zichtbaar maken van het onzichtbare. Die groepen en sociale verbanden zijn niet of nog niet bekend en gezien waren; de participatiekunst. Santiago Sierra, 250 Cm Line Tattooed on 6 Paid People waarin zwervers en andere armen voorzien worden van tatoeages waarvoor ze betaald krijgen en vervolgens tentoongesteld worden. Dit roept de vraag op of we hier nog wel van kunst kunnen spreken of dat we dit niet als een ethisch probleem moeten zien.
De mogelijkheid die Claire Bishop meent te ontdekken om de participatiekunst toch te beoordelen als kunstproductie en niet louter in ethische termen, berust bij haar op de volgende componenten: Er is sprake van een directionele aanstichter (p 37). ‘Zijn autoritaire rol is die van aanzetter van een gebeurtenis die er anders niet zou zijn geweest’. Het resultaat hiervan, als tweede component, is een singulariteit en geen voorbeeld dat als repliceerbaar model kan dienen. Het kunstwerk kan zich dan, en alleen dan, onderscheiden van educatieve of sociaal opvoedende programma’s.
We zien dus onder de vlag van een interactieve kunst, een kunst die beoogd zich te richten op sociale uitsluiting, sociale hiërarchieën en de rol van de instituties, zoals de kunst, een voorbeeldfunctie verschijnen die wel te repliceren is. Dit is het model van de kunstenaar als producent van het singuliere werk. Voor Bishop is dat wat de kunstenaar tot kunstenaar maakt en daarmee het werk tot het singuliere, de productie van een uniek affectief werk. De affectiviteit is voor dit werk gelegen in haar vermogen om door middel van de esthetiek, aisthetis, naar voorbeeld van Ranciere, een Lacan’s verlangen, desire, op te wekken. ‘de kunstenaar handelt op de knagende sociale nieuwsgierigheid zonder de verlammende beperking van de schuld’ (p39).
Dean Kenning (Art Relations and the Presence of Absence) meent dat hier sprake is van een afwezige kunstenaar. ‘The hoped for illumination of the expressive outlaw-artist, the irrational surplus guaranteeing the value of art as a luxury commodity displaces from everyday life’ (p 445). Hij spreekt van de rol van de kunstenaar als een vraagteken. Maar het is juist deze afwezigheid, dit vraagteken van de kunstenaar die de vraag naar de kunstenaar oproept. De kunstenaar die probeert de individualiteit te ontkennen beweegt zich nog steeds in het veld van het individualisme, maar nu als een ‘hyper-individualist’(Oosterling, eco3). Een individualisme dat nog voortborduurt op het individualisme van het 19e eeuwse emancipatoire individualisme, maar dat een consumptief hyperindividualisme is. De processen die het interactieve kunstwerk vormen zijn de ogenschijnlijke beheersing van een situatie die, zoals in de door Bishop besproken voorbeelden, nog steeds beheersbaar lijken door de blik van het creatieve individu. Terwijl alleen al de omstandigheden van de door de kunstenaar naar het voetlicht gebrachte minderheden, de maatschappelijke onzichtbare en uitgestotenen, niet doormiddel van simpele besluiten van het centrale individu, ook als onzichtbare, kan worden opgelost’.
Ook deze kunstwerken veronderstellen een performativiteit die door de deelnemers opgepakt kan worden. Een perfomativiteit die zich, zoals Bishop wenst, zich uit in affecten. Juist deze affecten vormen dat wat ook deze kunst tot de elite laat behoren, die wel kunst kan waarderen, tegenover de uitgeslotenen, die vanwege hun positie niet tot het ‘genieten’ van kunst zijn toegelaten.
Mij lijkt dat de afwezigheid van de kunstenaar het bewijs voor de volstrekte aanwezigheid ervan. De kunstenaar bevindt zich op de achtergrond als de tovenaarsleerling, die slechts zijn creativiteit hoeft te activeren om zelfs op het niveau van het sociale, zijn ‘marktpotentialiteit’ ( Bishop p 15) zichtbaar maakt.
Een aanwezigheid die zich ook uit de kunstontwikkeling via de performance, naar de zeer persoonlijke kunst van de jaren 90 en uiteindelijk de sampling kunst rond het begin van deze eeuw, naar de interactieve kunst laat verklaren. En een aanwezigheid die we inmiddels ook in het Haagse circuit zien middels de Gladstone tentoonstelling en met name de bijdrage van de artist in residence, Melissa Cruz Garcia, met het Nomad Library project, waarin ‘de geprinte kennis’ bevrijd (geherinterpreteerd) zal worden.