verhaal (21 augustus 2021) – gesprekken
met Primo Levi, Constantin Brancusi en Francis Bacon
Primo Levi’s boek ‘gesprekken’ (1991) ligt links van mij op tafel. Hij kijkt mij ernstig aan. Er is iets merkwaardigs in zijn gezicht, er loopt een zwarte gebogen lijn van boven op zijn neus naar de onderkant van zijn snor, aan de rechterkant van zijn gezicht. Een merkwaardige streep. Dan, opeens, zie je het; het is een schaduw van een schaduw. Op zijn colbert is de schaduw van zijn bril zichtbaar, de lijn in zijn gezicht is daar weer een afspiegeling van. Schaduwbeelden van schaduwbeelden. Speelt alles zich ergens anders af?
In het eerste gesprek, met Ferdinando Camon, komt de vraag aan de orde of de persoonlijkheid van Hitler de grootste oorzaak was van het racisme van de Duitsers. Anders gezegd: de geschiedenis is het verhaal van de sterksten, de grootste opportunisten, onder ons. Hitler’s persoonlijkheid als motor voor haat. Een volk als onontkoombare schaduw van hun oersterke leider.
Levi beargumenteerd dat de toespraken van Hitler huiveringwekkend zijn, maar dat dat nog niet betekent dat het Duitse volk en masse racistisch zou zijn. Datzelfde volk heeft ook Goethe voortgebracht. Dat geeft hem de hoop dat je niet kunt zeggen dat volkeren dit of dat zijn, maar hun gedrag steeds uitdrukking van omstandigheden is. De opmerking van een kardinaal dat Hitler ‘de gemotoriseerde Attila’ was, daarmee relativerend.
Met Germaine Greer, in het tweede gesprek, komt de taal die je niet spreekt aan de orde. Primo Levi vertelt daar over het feit dat veel Joden, de Italiaanse, maar ook die uit Polen, Oekraïne en Rusland, niet of nauwelijks Duits verstonden en dus de bevelen in de concentratiekampen niet begrepen.
Gebrul in de ruimte, luid, beangstigend, maar onbegrijpelijk. De vijand die je niet verstaat, de situatie die je niet begrijpt. Voor je het begrepen hebt ben je al weer te laat, en zit je in de problemen. Een stemloze gemeenschap, ‘het gesprek’ alleen met de eigen taalgemeenschap. Na de oorlog wordt hem door Duitsers, werkzaam bij Bayer, waar hij als chemicus zaken mee doet, gevraagd waarom hij een zo bijzonder Duits spreekt.
Zijn antwoord was: ‘ik heb het in Auschwitz geleerd.’
Er wordt naar adem gehapt.
In de actualiteit van dit moment staat de chaos in Afghanistan ieder voor ogen. De Taliban, die vrijwel zonder slag of stoot het land herovert heeft. De sharia die weldra de wet zal zijn. Overal mannen met baarden en mitrailleurs, rondscheurend in trucks, of strategisch op straat opgesteld, gebarend alsof zij God zelf zijn. De vrouwen volledig bedekt, hun gezicht, hun blik kaltgestellt. En duizenden, duizenden mensen, angstig en in paniek, op weg naar het vliegveld van Kabul. Weg, weg, weg, weg, niet hier, alsjeblieft niet hier, niet hier, straalt uit hun ogen.
Maar de poort zal weldra oorverdovend dicht gaan. We hebben iedereen nodig, ook de vrouwen, zegt de Taliban.
En de Westerse Mogendheden zijn ‘verrast’ door de snelle opmars van de Taliban, en hollen achter de feiten aan met hun luchtbrug. De Nederlandse politici ‘worstelen’ natuurlijk weer eens met het gevoel ‘overvallen’ te zijn door de gebeurtenissen, daar in Aghanistan. Maar ze doen hun uiterste best!
In Nederland lijken zakenbelangen altijd prioriteit te krijgen boven menselijke nood. ‘Ach jongen, ze vechten niet om een kale berg’, zei mijn moeder eens.
De zakenman en de dominee, weet U nog?
De schilder staat voor zijn doek. Zijn rechterhand hangt er als verlamd bij. De grote kwast met verf loopt leeg op de vloer van het atelier. Het doek blijft leeg. Als de verf opgedroogd is, tekent de schilder er een rode cirkel omheen. Na zijn dood wordt het stuk vloer waarop de verf gedropen is voorzichtig uitgezaagd. Het stuk vloer wordt, samen met het lege doek, in een museum geplaatst.
Een enkele keer wordt een atelier van een beroemd kunstenaar gereconstrueerd. Zo zijn de ateliers van Constantin Brancusi en Francis Bacon tot in detail afgebroken, om daarna elders weer secuur opgebouwd te worden. Blijkbaar met de bedoeling dat wij in dat atelier rond kunnen dwalen alsof wij ‘vrienden’ van die kunstenaars zijn, of tenminste bewonderaars en potentiële kopers van dat werk. Er wordt gesuggereerd dat wij, als intimi, daar ter plekke zijn. ‘Ja, ik ken de studio van Constantin op m’n duimpje.’ Of: ‘Joh, ik ben bij Francis kind aan huis.’ Zoiets. Maar de werkelijkheid is dat de kogel al verschoten is, wij kijken naar de lege huls.