De kunstboekenkast: De jacht op het meesterwerk
Coronavirus. Het nergens heen kunnen en niets open zijn geeft de kans om je eigen boekenkast te plunderen. Al die boeken die nog op hún dag aan het wachten waren. Tijd voor een nieuwe rubriek: De Kunstboekenkast.
Deel 1: De jacht op het meesterwerk (Ooggetuigen van twintig eeuwen kunstgeschiedenis) van René van Stipriaan. Atheneum, 2010.
Context van het boek
René van Stipriaan is literair-historicus. Onder andere bekend van Het Volle Leven. Dat is zijn magnum opus over leven en cultuur in de gouden eeuw. Een prachtboek, duur, maar de moeite waard.
Hij houdt van het ordenen van geschiedenis. Net als historicus Geert Mak. Ze publiceerden samen een aantal verzamelde ooggetuigenverslagen. Mak begon ermee in 1991 met Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis. Samen maakten ze Ooggetuigen van de wereldgeschiedenis. Solo maakte Van Stipriaan onder andere Ooggetuigen van de gouden eeuw (2000), Ooggetuigen van de rock and roll (2005) en dit boek dus (2010).
Ik begrijp hun passie wel. Ooggetuigenverslagen leggen geschiedenis beter uit dan iemand uit onze tijd zou kunnen. Al was het door taalgebruik of anekdotes.
Ze lijken historisch niet zo belangrijk, maar plaatsen je wel direct in die tijd. Veel meer dan een doorsnee geschiedenisboek doet.
Een ijzeren wet in de boekenwereld: alles wat het commercieel goed doet, krijgt navolging. Zo schreven andere auteurs Ooggetuigen van de middeleeuwen (2005), Ooggetuigen van Nederlands-Indië (2010), Ooggetuigen van de Tweede Wereldoorlog. De ooggetuigenboom is nog niet helemaal leeggeplukt.
Was Geert Mak ontdekker van het genre? Zoals met zoveel dingen die in Nederland populair worden, komt het idee vrij letterlijk uit het buitenland. In 1987 schreef John Carey al Eyewitness to History. Dat zal Geert Mak destijds wel op een idee hebben gebracht.
Ooggetuigenverslagen zijn evenmin een moderne uitvinding. Dagboeken en brievenboeken zijn al veel langer populair. Over Anne Frank hoef ik niet te beginnen, maar Samuel Pepys is al heel lang beroemd, of de gebroeders Goncourt, Harry Kessler, Ursula von Kardorff, om een paar te noemen. Arbeiderspers publiceert ze in de reeks ‘Privé-Domein’.
Pluspunten
Dit boek hangt dan ook tussen anekdotiek en kunstgeschiedenis. Niet alles is buitengewoon interessant, waar je stiekem natuurlijk wel op hoopt. Neemt niet weg dat je via dit boek wel een beeld krijgt van kunstenaars, hun levens, passies en gedachten. Soms uit de eerste hand, soms via anderen (verzamelaars, opdrachtgevers, vrienden). In elk geval zorgt Van Stipriaan met kleine stukjes uitleg voor het cement.
Aardig is vooral dat de kunstenaars hier uit de geschiedenisboeken stappen en weer mens worden. Ze praten met vrienden, bezoeken cafés, worden razend, beklagen zich, zijn eenzaam of lachen zich rot. Soms ben je getuige van mooie vriendschappen, zoals tussen Modigliani en Soutine, soms van iemand in pure eenzaamheid.
In chique kunstboeken mis je vaak de slechte kanten van al die kunstenaars – die ze ook menselijk maken. Hun egoïsme, jaloezie en koppigheid. Hier lees je over een fascinerende ruzies onder de impressionisten (Degas/Renoir). Of zie je hoe James Ensor via koning Leopold censors belachelijk maakt. Of Kirchner die zich beklaagt over Munch.
Er is ook veel proza dat aantrekkelijk is door zijn curiositeit. De ondervraging van Paolo Veronese door de inquisitie. Whistler die via een rechtszaak zijn gelijk wil halen bij criticus Ruskin. Damien Hirst versus Mark Bridger, die ooit inkt gooide in een schapenkunstwerk van Hirst en het daarna Black Sheep doopte. Diego Rivera die beschrijft dat hij aan een kannibalistisch dieet deed. Beeldhouwer/architect Bernini die zich waagde in het wespennest van het hof van Lodewijk XIV.
Ook lees je aldoor welke rol geld altijd speelt in het leven van de kunstenaars. Neem de man die werken van impressionisten voor veel te weinig verkoopt aan Vollard. Hij had van iemand anders (die een slag wilde slaan) opzettelijk ‘lage koersen van impressionisten’ gekregen. Vollard profiteert van zijn domheid. Of hoe Munch opzettelijk enorme prijzen vraagt zodat hij niets hoeft te verkopen. Of hoe (zie hieronder) de weduwe van Vermeer schulden bij de bakker verrekent met kunst.
Ook een winst van dit boek: het ontdekken van sommige dubbeltalenten. Er zijn kunstenaars die ook echt goed kunnen schrijven, zoals Vincent van Gogh, Maurice de Vlaeminck, Benvenuto Cellini, Giorgio Vasari, Luïs Buñuel en Paul Klee.
Wat me ook bijblijft, is de enorme creatieve explosie aan het begin van de twintigste eeuw. De vernieuwingen zijn dan bijna niet meer bij te houden. Dat is niet nieuws natuurlijk – maar het is wel aardig om dat te lezen via de ooggetuigen van die tijd, om weer te beseffen hoe vernieuwend het allemaal wel was.
Je snapt nog steeds niet goed wat er in Zurich allemaal gebeurde in Cabaret Voltaire maar dankzij de woorden van Hugo Ball gaat dada toch wel ietsje meer leven.
Minpunten
Hoe amusant ook, een ding vind ik jammer aan ooggetuigenverslagenboeken. Het is, in de kern, toch altijd een bij elkaar geraapt zootje. Net bij verzamel-cd’s de nummers zelden iets met elkaar te maken hebben.
Quotes staan in een boek omdat ze gaan over dat ene moment dat wij nu als ‘sleutelmoment’ beschouwen. Het aardige van dagboeken of brieven is juist de persoonlijke reflectie – het mens achter de woorden leren kennen. Ze geven je een soort humanistisch inzicht. Dat mis je vaak bij ooggetuigenverslagen, daar is geen ruimte voor.
En tegelijk zal elk boek dat in zijn eentje een totaalbeeld wil schetsen van de kunstgeschiedenis falen. Het schiet altijd tekort in nuances. En selecteert op momenten die ook maar momenten zijn. Je kunt het boek wel zien als voorzet – voor als je je in een bepaalde kunstenaar wilt verdiepen. De bronvermelding staat achterin.
Memorabele quotes uit het boek
Over een schuld van de weduwe van Vermeer in 1676:
“Ze maakte bekend, in bijzijn van Hendrik van Buytenen, meesterbakker alhier, hem te hebben verkocht, in handen te hebben gesteld en in volle eigendom te hebben overgedragen, hetgeen hierbij bevestigd wordt, twee schilderijen, beide door de voornoemde Vermeer geschilderd. Het een toont twee personen van wie er een een brief zit te schrijven, het andere toont iemand die op een citer speelt. Ze beloofde deze doeken zonder enige vorderingen van anderen aan Van Buyten over te dragen, Ze gaf aan daardoor een bedrag van 617 gulden, plus zes stuivers, voldaan te hebben, die zij verschuldigd was aan Van Buyten, voor geleverd brood. De rekening daarvoor is hierdoor komen te vervallen.”
Constable die in 1830 in een selectiecommissie zit en stiekem zijn eigen werk (een klein landschap) laat beoordelen:
“‘Dat is maar povertjes’, zei het eerste jurylid. Een volgende mompelde: ‘Het is wel erg groen.’ Kortom, het schilderij werd door iedereen behalve Constable afgekraakt, met als laatste opmerking: ‘Het is duivels slecht… schrap het.’ Constable stond op, deed enkele passen naar voren, draaide zich om en keek de jury aan. ‘Dat doek’, zei hij, ‘is door mij geschilderd.'”
Edmond de Goncourt bezoekt in 1874 Edgar Degas:
“De schilder liet zijn doeken zien, waarbij hij af en toe zijn uitleg verduidelijkte door enkele danspassen na te doen, door, volgens het spraakgebruik van de danseressen, een van hun arabesken uit te voeren. En het was werkelijk heel amusant om te zien hoe hij, op zijn tenen en met gebogen armen, de vormentaal van de dansmeester en die van de schilder in elkaar liet overgaan, toen hij sprak over het zacht stroperige van Velasquez en over het silhouetachtige van Mantegna. Een originele knaap die Degas (…).”
Whistler daagt criticus Ruskin (‘Hij heeft het publiek een pot verf in het gezicht gesmeten’) voor de rechter in 1878:
“‘Laten we dus zeggen hoeveel tijd het me heeft gekost om die nocturne – ‘in elkaar te flansen’, was het meen ik? – in elkaar te flansen. Nou, voor zover ik me herinner, een dag ongeveer.
‘Niet meer dan één dag?’
‘Nu ja, ik zal niet te stellig zijn. Ik kan de volgende dag nog hier en daar wat hebben aangestipt, zolang de verf nog niet helemaal droog was. Laat me dus zeggen dat ik er twee dagen aan gewerkt heb.’
‘Oh, twee dagen! Voor twee dagen arbeid vraagt u dus tweehonderd guineas!’
‘Nee, die vraag ik voor een leven lang opgebouwde kennis.’ (applaus)”
Marie Bashkirtseff wil vrijheid in 1879:
“Waarnaar ik verlang is de vrijheid er alleen op uit te kunnen, te gaan en te staan, op de bankjes in de Tuileriën en vooral het Luxemburg te gaan zitten, voor de kunstetalages te blijven staan, de kerken, de musea binnen te lopen, ‘s avonds door de oude straten te wandelen; dat is waarnaar ik verlang en dat is de vrijheid die onontbeerlijk is om een echt kunstenaar te hebben. Denkt u soms dat je profijt hebt van wat je ziet wanneer je wordt gechaperonneerd of wanneer je, als je naar het Louvre wilt, op je rijtuig, je gezelschapsdame of je familie moet wachten? Wel verdorie, op die momenten maakt het me razend een vrouw te zijn! – Ik ga proberen aan burgerkleren en een pruik te komen, ik zal mezelf zo lelijk maken dat ik vrij zal zijn als een man. Dat is de vrijheid die ik mis en die onontbeerlijk is als je werkelijk iets wilt bereiken.”
Diego Rivera experimenteert naar eigen zeggen met medestudenten met kannibalisme in 1904:
”We wilden zelf op een dieet van mensenvlees gaan leven. Degenen van ons die aan het experiment deelnamen, legden geld bij elkaar om het stadsmortuarium lijken op te kopen, waarbij we de lichamen uitzochten van mensen die door geweld gestorven waren – die vers gedood waren, en niet ziek of aftands. We volgden dit kannibalistische dieet twee maanden lang, en bij ons allemaal verbeterde de gezondheid.”
Filippo Tommaso Marinetti in 1909 in het Futurisch manifest:
“Musea: … kerkhoven!… Ze zijn werkelijk identiek door de sinistere promiscuïteit van al die lichamen die elkaar niet kennen. Musea, publieke slaapzalen waar men voorgoed naast gehate en onbekende wezen rust. Musea, absurde bloedbaden van schilders en beeldhouwers die elkaar wreed afslachten met houwen van kleuren en lijnen, langs de wanden waarom gestreden is! Eens per jaar een pelgrimstocht erheen maken, zoals men naar het kerkhof gaat op Allerzielen… goed, wat mij betreft. Eens per jaar een bloemenkrans voor de Mona Lisa, goed, wat mij betreft…. Maar ik keur niet goed dat ons verdriet, onze kwetsbare moed, onze ziekelijke onrust, dagelijks worden meegenomen naar het museum. Waarom wil men zich vergiftigen? Waarom wil men rotten?”
Luïs Buñuel in 1929 over het maken van Un Chien Andalou:
“Ik vroeg dan ook een bedrag aan mijn moeder om hem zelf te produceren. Dank zij de bemiddeling van de notaris kon zij worden overtuigd en gaf ze me dat geld. Ik keerde terug naar Parijs. Toen ik de helft van het geld van mijn moeder had uitgegeven in de drinkgelegenheden waar ik sommige van mijn avonden doorbracht, zei ik tegen mezelf dat het noodzakelijk was om eindelijk een beetje serieus te worden, dat er iets moest worden gedaan. (…) We waren met maar vijf of zes man op de set. De acteurs wisten absoluut niet waar ze mee bezig waren. (…) Dali arriveerde pas drie of vier dagen voordat de opnamen klaar waren. In de studio hield hij zich bezig met het gieten van pek in de ogen van de ezelskoppen die tevoren waren volgestopt met stro. (…) Die eerste openbare vertoning van Un chien andalou, waarvoor de genodigden moesten betalen, vond plaats in de Ursulines en bracht bijeen wat men de ‘fine fleur’ van Parijs noemde. (…) Ik bevond mij, heel zenuwachtig zoals men zal begrijpen, achter het scherm met een grammofoon, en terwijl de film werd geprojecteerd draaide ik beurtelings Argentijnse tango’s en Tristan und Isolde. Ik had wat kiezelsteentjes in mijn zakken gestopt om er de aanwezigen mee te bekogelen als sprake zou zijn van een afgang. (…) Ik was op het ergste voorbereid. Mijn kiezelsteentjes waren niet nodig. Toen de film was afgelopen hoorde ik, van achter het scherm, een langdurig applaus en ik deponeerde mijn projectielen onopvallend op de vloer.”
Tracey Emin komt er in 1997 achter dat ze stomdronken op televisie was:
“Ik sla The Guardian open. Complete nachtmerrie. Dat ben ik, in mijn kanten hemdje van Vivienne, gecomplementeerd door een bloederig verbandje om een gebroken vinger, straalbezopen op tv. En nu begint me iets te dagen. Dat was niet bij iemand thuis: die luie stoelen, die vreemde mensen. Dat was geen droom. Dat was echt. Dat was ik. (…) Radio 5 belt. (…) De Tate belt om te zeggen dat ze heus niet vinden dat ik ze voor schut heb gezet: ik ben een kunstenaar en daarmee is de kous af. Mijn galerie wordt overstelpt met verzoeken of ik in praatshows wil komen opdraven. Mijn kunst gaat als zoete broodjes over de toonbank. Mijn moeder belt om te zeggen: ‘Dankjewel dat je aan me dacht, al was je dan bijna buiten westen.’ (…) Ik snap nog steeds niet waarom ik me zo heb gedragen, dronken of niet. Mijn gebroken vinger en de pijnstillers die ik daarvoor had geslikt, zullen er wel iets mee te maken hebben, maar dat is geen excuus.”
Dus, kortom?
Kunst wordt niet zo netjes gemaakt als de geschiedenisboeken ons wijsmaken. Stromingen ontstaan niet ‘zomaar’. Mensen, individuen, zij zetten zich vanuit een bepaald plezier af tegen heersende modes, die zich weer afgezet hebben tegen heersende modes.
Lees je de verhalen van ooggetuigen, dan voel je je weer bevrijd van de chique kunsttheorieën, die ons toch een hoop lol ontnemen met hun pure ernstige blik op kunstgeschiedenis.
Het boek is niet meer verkrijgbaar in gewone boekhandels maar wel te koop via Bol.com, Boekwinkeltjes en De Slegte.