verhaal 17 augustus 2021
met W.G. Sebald, K.Schippers, Markus Lüpertz en Tacita Dean
‘De ringen van Saturnus’ van W.G. Sebald is uit. De zwerftocht die de schrijver hierin door het westen van Engeland, door Norfolk en Suffolk voert, en voor je het weet, uitwaaierend naar de rest van Europa, zijn voorbij. Die unieke verknopingen die hij onderweg vond, en in het licht hield, heeft hij op een dag aan ons nagelaten. Hem zien we op de rug wandelend langs de zee verdwijnen.. Zijn Europa, waarin je kris kras, en zo geboeid met hem meereist door de tijd, je verbazend over het feit dat je zo weinig weet over het continent waar je geboren bent. Waar je met hem in zoveel bizarre verhalen belandt. Waarin hij het verval van een kleine stad, ergens in Norfolk zo mooi melancholiek beschrijft. Of ons doet belanden in een intiem gesprek tussen twee vrienden in het begin van de negentiende eeuw. Of simpelweg om zich heen kijkt op de Stationsweg in Den Haag, zoekend naar een plek om iets te eten, nog nahuiverend van een louche hotel vlakbij station Hollands Spoor.
Maar zijn stem zwijgt al weer een tijd. Zijn Europa is de door hem vergrote geschiedenis, een Gordiaanse knoop van verwikkelingen. De uiterst boeiende geschiedenis van een continent, dat zichzelf moreel zo hoogstaand achtte, dat het de neiging had daarvan de rest van de wereld, desnoods met dwang, te overtuigen. Ook nu nog krijg je weleens de indruk dat daarin niets verandert is. Kijk maar naar de huidige houding tegenover vluchtelingen, niet voor niets ‘gelukszoekers’ genoemd. Zij mogen ‘verrotten’ daar in hun kampen in Griekenland. Maar we blijven onszelf ‘humaan’ noemen.
De schrijver zelf stierf bij een auto-ongeluk in 1995.
Één klap. Daarna; een stem die niet opnieuw spreken zal.
En vorige week is K.Schippers ‘verdwenen’. Ik heb hem ooit even de hand mogen schudden, en kort gesproken. Dat was na een lezing in Rotterdam, die hij samen met Reinbert de Leeuw zou geven. Dat maakte mij nieuwsgierig. Die laatste bleek echter ziek. Ik kon waardering opbrengen voor zijn vervanger, herinner ik mij nog, maar ben helaas vergeten hoe zij heette. Het werd een fascinerend gesprek over de manier waarop hij de schrijver K.Schippers naar de dingen keek. Na afloop sprak ik hem aan, dat doe ik nooit, maar één keer moet de eerste zijn. Ik wilde hem persé iets zeggen.
Ik vertelde hem dat het boek ‘een cheque voor de tandarts’, dat hij samen met Jan Bernlef heeft geschreven, veel voor mij betekend had als jonge kunstenaar, en ik noemde enkele figuren uit dat boek, mensen als Marcel Duchamp Ben Vautier (kortweg: Ben), Jan Schoonhoven, Jasper Johns, Marianne Moore, John Cage, Trisha Brown, en de curieuze New Yorkse dichter/zwerver Joe Could, die in café’s de gewoonte had zijn geld te verdienen door zeemeeuw geluiden te imiteren. Hij luisterde aandachtig,vermoedelijk als Gerard Stigter, en vroeg daarna wat ik dan wel deed. Ik vertelde hem wat over mijn artistieke werkzaamheden. Hij kende mijn werk niet. Daarna ontspon zich een kort gesprek over hoe, zoiets als een boek, zich zo aan je kon vasthechten. Hoe je een boek als ‘eyeopener’ kunt ervaren. Maar ook over hoe jouw ‘blik’ op de dingen, een boek kan opleveren dat de waarneming van anderen in een andere ‘hoek’ kan zetten. Kortom, over een leven in huis, op straat, over je voordeur kunt uitstappen en denken: verrek, is dit dezelfde straat als gisteren? Waarom heb ik dat, daar, dan nooit eerder gezien?
Ik heb nog overwogen om hem een tekening (en een verhaal) van mij op te sturen. Maar ja, recent las ik nog in een krant dat meer dan één miljoen mensen aan ‘creatief’ schrijven doen in Nederland. En als beeldend kunstenaar ben ik goed te vinden op het internet, al is dat niets bijzonders. Ik bedoel, iedereen schreeuwt van de daken op de sociale media: jullie kennen mij toch wel! Dus als hij iets over mij wilde weten……
Ons gesprek werd ruw onderbroken door een brutaal iemand, die het gesprek plompverloren overnam. Later zag ik Gerard Stigter terug op het terrein van de Van Nellefabriek in Rotterdam, want daar vond de lezing plaats, in het kader van een art fair, pratend met een vriend. Hij groette mij vriendelijk.
Een albatros landt, midden op de Indische Oceaan, op de voorplecht van een zelfgebouwd klein zeiljacht. Het oudere echtpaar dat, na hun pensionering, de wereldzeeën bevaart, schrikt zich een hoedje. De niet vreselijk grote boot wordt bevolkt door één van de grootste vogels ter wereld. Mijn God, wat is zijn snavel groot!
De man heeft, in zijn schuur, daar in dat dorp in Beieren vlakbij de Oostenrijkse grens, zijn droom verwezenlijkt. Toen het schip klaar was en hij met pensioen, werd de schuur afgebroken en het schip naar de Oostzee gebracht. Het grote huis, waar ze een flink gezin hadden grootgebracht, werd verkocht en de omzwervingen over de zeeën van de wereld kon aanvangen. Na veel deinende, soms woeste golven. zien ze de volgende haven. Ze meren aan, kijken gefascineerd om zich heen, en leven daar een poos. Alsof dat de gewoonste zaak van de wereld is.
Die albatros, die aantal dagen bleef, joeg hen eerst de stuipen op het lijf, maar ook aan een meevarende albatros raak je gewend.
Een groep toeristen loopt in het westen van Vlieland, met een gids, door een vogelreservaat. Plotseling breekt er onder een grote groep zeemeeuwen paniek uit, ze maken een pokkeherrie. De gids raakt opgewonden, en zegt tegen ons: ‘Jullie moeten flink hoog kijken, dan ze je waarschijnlijk een visarend, die heeft het profiel van een roofvogel en daar zijn ze bang van.’ Iedereen kijkt omhoog. Ik kijk al snel, een beetje eigenwijs voor me uit, en zie laag een grote vogel vliegen, met langzame machtige vleugelbewegingen. ‘Is die dat soms, daar onderaan?’, vraag ik onnozel. ‘Ja, dit is em’, roept de gids enthousiast.
Zullen we naar de vissen gaan, die het continent Europa van drie kanten kunnen bekijken, de zeevogels hebben we zo langzamerhand wel gehad, maar de dolfijnen, bruinvissen, tonijnen en al die andere grote en kleinere ‘spartelaars’ niet. Evenmin als de onderzeeërs, de U-boten, die stiekem als gladde zwarte monsters door het water sluipen om dood en verderf te zaaien. Die vissen, die in de twintiger jaren, in Hamburg de lichten van de Reeperbahn zien aangaan, en de matrozen aan de rol. Waar expressionistische schilders in vlammende kleuren het zeemansleven tijdens het passagieren met wellust op het doek gezet hebben, en Markus Lüpertz, vele jaren na de Tweede Wereldoorlog, een groot café begint.
Het ‘Junge, kom bald wieder, bald wieder nach haus. Junge, bleib nie wieder, nie wieder hinaus’, zweeft nog door de lucht. En ook in Kopenhagen, Rotterdam,Le Havre, Marseille, Tripoli, Istanboel, Alexandrië, Kaapstad, Sydney, Sjanghai, RIo de Janeiro of New York. Ieder in hun eigen taal. De taal van vertrekken, en het enige wat resteert is de foto op het buffet. En die enkele keer, opgewonden: ‘er is een brief uit Australië!’
W.G.Sebald is op bezoek bij zijn vriend Michaël Hamburger. Die kennen we, vaak niet als de prachtige dichter en vertaler die hij was, maar als de appeldeskundige uit een film van Tacita Dean, de Engelse kunstenaar. Maar Winfried bezoekt eenvoudig zijn vriend Michael. Hij maakt een lange wandeling naar zijn huis, hij is toch in de buurt, en ze zijn blij elkaar te zien. Hun gesprek gaat ons niets aan, verlegen wachten we tot W.G. Sebald ons weer bij de hand neemt.
P.S. Dit verhaal schreef ik bijna een jaar geleden. Sindsdien is er natuurlijk weer van alles gebeurd, en hebben we afscheid moeten nemen van bijvoorbeeld Remco Campert en Claes Oldenburg. Tja, la vie….