verhaal (3 februari 2021) – de krankzinnige soldaat
met Gustave Courbet en Rembrandt van Rijn.
Ergens in mijn jeugd zwierf een boek rond over het Vreemdelingenlegioen. Daarin stond een zwart-wit foto van een krankzinnig geworden soldaat. Hij had zijn mond wijd open, en hij had ‘wilde’ bang makende ogen. Bovendien waren zijn armen ten hemel gerezen. Ik dacht dat de rest van de foto een zanderig landschap toonde, woestijnzand, misschien wat kale rotsen. Die foto maakte mij als kind bang, maar hij bleef ook fascineren. Zo zag dus een krankzinnige eruit!
Veel later in mijn leven dook er een boek op van Pieter Steinz, ‘Waanzin in de wereldliteratuur’, het boekenweekgeschenk van 2015. Met op het omslag een afbeelding van een jonge man, het schilderij ‘de wanhopige’ (zelfportret) uit 1843-1845 van Gustave Courbet (1819-1877). Ook weer met van die vreemd starende ogen.
Op een dag, lang geleden, zit een vriend aan je tafel en vraagt: ‘heb je een glas rode wijn voor mij?’ En terwijl je dat glas voor hem inschenkt, zegt hij: ‘pas maar op met die rode wijn, ik kan het onderscheid niet meer maken tussen rode wijn en bloed, en zeker niet in jouw geval’. Dan weet je in een flits dat er over een grens heengestapt is.
Af en toe zie ik hem door de stad lopen, soms groeten we elkaar, of hebben een kort gesprek. Hij is altijd ‘daar’ gebleven. Hij ziet er steevast mooi gekleed uit, heeft een elegante wandelstok, die hij niet nodig lijkt te hebben, en draagt vanaf de herfst een mooie lange winterjas, dikwijls samen met een Astrakan muts. Soms kijkt hij in een etalageruit zijn spiegeling aandachtig en langdurig aan.
Hoe vreemd zijn onze gedragingen voor ‘de ander’. En waar begint ‘die ander’? Zou er ook ‘een ander’ in mij wonen?
Waar ben je toch gebleven, ook al heb ik je nooit gekend?
Sporen in het woestijnzand. De afgeladen vrachtwagen is door de woestijn gereden, op weg naar de Middellandse Zee. Botten verbleken terzijde van een paar kale rotsen. Ergens krijg je, op een militaire begraafplaats een anoniem graf. Ver weg van het land waar je geboren bent. Eens per jaar wordt daar, op die mooi vormgegeven plek, de militaire eer aan jouw en je kameraden bewezen. Als je goed luistert, gonst de grond van de verhalen.
De spiegel toont een vrouw. De spiegel toont een man. De spiegel toont een kind, later in haar leven als jonge vrouw tot schilderij gemaakt. Als model beroemd, te jong gestorven, als mythe springlevend.
Als je goed kijkt kun je het zien, er gaan stormen door hem heen. Ook al zit hij roerloos op een stoel. Maar dat lijkt een maskerade, hij moet juist de leuning vastgrijpen wil hij niet meegezogen worden. En waren het nu nog maar rustige oorden, waar hij heengebracht zou worden. Nee, hij is bang dat de diepte dieper gaat worden, en het langdurende zwart zwarter dan dat.
Er is een schilderij waarop de mensen zweven. Komen ze een ander tegen, dan knikken zij even. ‘Ik heb je wel gezien’, klinkt het als het ware. Je bent niet ongezien gebleven.
Het schilderij verplaatst zich verder, en raakt langzaam uit het zicht. Een ander verschijnt, en kijkt je aandachtig aan. Met een blik die zegt; even blijven stilstaan! Je blijft staan, en gaat de confrontatie aan. Die ander blijft maar kijken, je wordt er zenuwachtig van. Wordt dat kijken staren, en breekt het zweet je uit? Die ander is Rembrandt, als ouwe man. Het schilderij is klein, maar de blik des te groter.
De zaal waarin je staat, ben je vergeten, er is alleen dat wederzijdse ‘kijken’. En hoewel je wel weet dat je ‘hier’ bent, en stevig op je benen staat, ben je toch ‘onthutst’. Heb je iets te vrezen? Je kent het museum, je weet waar het staat, en ook de stad waarin het zich bevindt, ken je op je duimpje. Maar dat is nu niet van belang, nu is alleen dat ‘kijken’, die blik die je gevangen houdt. Die blik die je dwingt niet langer te denken, maar erin op te gaan. Een verbond te smeden, een soort samengaan. Siamese tweeling, maar dan één zonder gemeenschappelijk lichaam. Twee gestalten, één blik, naar binnen gekeerd.
Een schilderij, van materie ontdaan, wie staat naar wie te kijken? En hoe ontsnappen we er aan?
Het museum is al een tijd voor het publiek gesloten. De kunstwerken zijn alleen op een scherm te zien. Het Coronavirus is nog altijd niet bestrijden, de mutaties vliegen af en aan. De één nog gevaarlijker dan de ander. Het land in rep en roer, al dragen de dokters dan geen vogelmasker, handschoenen en lange jassen meer, maar het voelt alsof de pest waart door het hele land, als in tijden van weleer.
De avondklok verlengen? De scholen weer open? Of toch maar dicht? Alle winkels een loket. Online bestellen, om drukte te vermijden, en op het juiste moment naar jouw loket te kunnen gaan. Om een jurk, gadget of boek te kopen. Ga in godsnaam niet te dicht op elkaar lopen. Of wil je er misschien aan? Of denk je eenvoudig: ach, loop allemaal naar de maan!
Ik klap het scherm dicht. De ‘blik’ is verdwenen. De wederkerigheid ervan in het zwart opgegaan. Staand voor het werkelijke schilderij kan ik dat natuurlijk ook doen. Kijken en je omdraaien, en dat is wat nuchtere mensen gewoonlijk doen.
‘Zullen we van de week naar het museum, er is een aanbieding van de NS‘. Ja gezellig, laten we dat doen, dan laat ik je gelijk die winkel zien, waarin ik vaak zo goed scoor, misschien ook iets voor jou.’ ‘Gut, ik ben al weer zo lang niet in een museum geweest, dat moet je eigenlijk vaker doen, daar is eigenlijk veel te beleven’.
Een kunstenaar wordt toch niet meer gek? Dat is een romantisch concept. Daar beginnen we niet meer aan. Dat is van oude tijden, dat is verleden tijd. De kunstenaar is nu ‘creatief’ ondernemer. Kunstenaars hebben geen enkele reden meer de ‘blik’ van de ander te vrezen. Of die van zichzelf.
De wereld is bijna onder controle, ons bewustzijn raakt gesust. De vaccinaties worden, hortend en stotend, geplaatst. De zaak kan weer gaan ‘draaien’. Heb nog een beetje geduld, alsjeblieft! Nog even en we zijn weer ‘vrij’.
De blik van die ‘ander’, maakt die nog ongerust?