verhaal (23 februari 2021) – de herinnering

met Georges Perec, Christian Boltanski, Nam June Paik, Bruce Naumanm en Yayoi Kusama

verhaal (23 februari 2021) – de herinnering

Op de kaft van het boek staat hij, met zijn kat op z’n linkerschouder. We zien zijn gezicht naar rechts hellen, zijn ogen volgen de blik van de kat, die strak omhoog naar rechts kijkt. Het zwarte beest, het rechteroor gespitst, ziet ongetwijfeld iets wat uiterst boeiend is, in ieder geval de moeite waard om aandachtig te volgen. De ogen van Georges Perec, want die is het, kijken vrolijk en zijn mondhoeken krullen omhoog. Op de achtergrond, boven en schuin onder zijn hoofd, zijn vaag de takken van een boom of struik te zien.

Zojuist heb ik zijn boek ‘W of de jeugdherinnering’ dichtgedaan. Het einde is zwart, inktzwart. Het maakt even geen verschil of je je ogen opendoet of dicht, alles is zwart. De stilte, die om alles heen hangt, zorgt ervoor dat je je nauwelijks durft bewegen. Dat zou heiligschennis zijn. Even is de wereld tot stilstand gekomen.

Dan springt de kat naar de laaghangende tak, maar de vogel is allang gevlogen.

Het boek zag in 1975 het daglicht, Perec is dan 39 jaar oud, en 7 jaar later dood. Een kort leven, maar een oeuvre dat de tijd zal overleven. Ik lees dat boek pas in 2021, zo’n beetje vijfenzeventig jaar na het beëindigen van de Tweede Wereldoorlog. En al weer twintig jaar in de laatste eeuw, die eeuw die de nazaat is van die eeuw waarin de mensen elkaar met miljoenen om zeep geholpen hebben, uit naam van de een of andere ideologie. De eeuw waarin de paranoia over ‘de ander’ een hoge vlucht nam, en nog steeds neemt.

Christian Boltanski, wordt in op 6 september 1944 in Parijs geboren. Zo’n beetje rond de bevrijding van die stad. Hij heeft die bevrijding aan z’n kont hangen, zou je kunnen zeggen. Met ouders die diep getraumatiseerd zijn door die oorlog. Zijn vader was Russisch-Joods en had zich tijdens de bezetting twee jaar in de kelder schuil gehouden. Het gezin kwam ook na de bevrijding de stad nauwelijks in, reden er alleen met de auto doorheen. Buiten lag het gevaar, ondanks de teruggekeerde vrede, blijkbaar nog altijd even groot op de loer.

In Boltanski’s werk speelt het archief een grote rol. Je staat in een ruimte met hoog opgestapelde dozen in rekken. Op iedere doos een foto van een individu. Zwart-wit foto’s, een hele zaal vol, van plint tot plafond. Wie die mensen zijn, daar kom je niet achter. Dat ze er ooit waren, dat is duidelijk. En dat is ook de boodschap die je meekrijgt; hun ‘zwijgende’ aanwezigheid. Die maar niet weg wil gaan, als je de zaal verlaten hebt.

Hun ‘blik’ heeft je overrompeld. Zij vragen niets, maar dat is des te enger. Waarom is hun foto op een doos geplakt? Bevindt zich in die doos hun leven? En als we die dan openen, doen we dan een doos van Pandora open?

Ergens, in een catalogus over zijn werk, staat een dubbele pagina die tot aan de randen gevuld is met de lachende hoofden van meisjes, zij kijken allemaal omhoog, de fotograaf torende duidelijk boven hen uit. Ze zijn jong, vijftien/zestien, schat ik. Het leven lacht hen toe. Is hun zwart-witte foto op zo’n doos beland? Jüdische Schule in der Grossen Hamburger Strasse in Berlin, 1938, staat er bij vermeld.

Archiveren is een mysterieuze bezigheid. Je bewaart dingen. Voor later. Voor hen. Wanneer is later? Wie zijn zij? Wie ben ik, later, véél later?
Is later, wanneer historici een adequate reconstructie van die geschiedenis maken? Of wanneer een geleerde probeert een individu een zorgvuldige plaats in zijn/haar omgeving te bezorgen. Wanneer een naam in familiekring gememoreerd wordt. Als dat standbeeld van zijn sokkel getrokken wordt. Wanneer omstanders de foto van de gehate dictator bespuwen en bekladden en iemand daar weer een foto van maakt, die iconisch wordt. Als een vrouw plotseling het gevoel heeft, dat haar overleden echtgenoot naast haar in de auto zit, en dat verhaal aan vrienden vertelt. En één van hen dat in een verhaal onderbrengt.
Er zijn veel mensen die van alles bewaren. Brieven van hun eerste geliefde. Of dat ceramische beeldje, dat je je ouders cadeau gaf na je eerste schoolkamp. Dat nu in drie stukken ligt, maar dat je nog gaat lijmen. Die bakelieten telefoon die in het huis van je grootouders hing. Of die ene steen uit dat huis dat ze al dertig jaar geleden gesloopt hebben, en waar je nog zulke goede herinneringen aan bewaart.

Of produceert die ‘blik’ niets anders dan een vacuüm in de tijd. Een grote stil geworden leegte, die niemand betreden durft. De ‘tijd’ als onneembare vesting. Zou een simpel zwart-wit fotootje dat vermogen hebben? Vluchten we daarom voor de troepen uit? Zijn we bang dat we, als we omkijken, in zoutpilaren zullen veranderen? Maar het omgekeerde is natuurlijk ook waar. Als ik mijn ‘blik’ in de toekomst plaats, naar het moment dat ik de voorouder zal zijn, zullen zij zich dan afvragen wie ik dan wel was? Zullen zij in de ‘blik’ die ik hen toewerp iets af kunnen lezen? Zullen zij iets aan mij willen vragen? Zullen zij mij wellicht iets toedichten? Of volgt er alleen een onverschillig schouderophalen, en een achteloos commentaar: ‘ach, het zal wel, dat is zo lang geleden.’

kortom, zullen onze ‘blikken’ wederkerig zijn?

2

Georges Perec slaagde er niet in, of niet helemaal, om zijn jeugd te ‘her’beleven. Hij was de grote onbekende van zijn eigen jeugd, zo ongeveer formuleerde hij dat. Je leest zijn boeken, en je begrijpt donders goed dat hij dat op die manier zegt. En dat hij dat ook zo beleefd moet hebben. Een kind wordt geboren, verliest zijn beide ouders veel te jong, en zijn herinnering valt in duigen. Zijn herinnering wordt het bij elkaar rapen van de scherven, maar niet meer.

Zo is het natuurlijk met veel herinneringen. Je bent er echt van overtuigd dat die gebeurtenis daar en daar, en zus en zo plaatsvond. Maar na reconstructie blijkt dat toch niet helemaal het geval. En voor je het weet zit je in de mallemolen van wat we herinnering noemen.

Iedere keer als ik, ergens in een ver land, een museum bezocht, probeerde ik zo goed mogelijk te kijken. En mij het gebouw, en de route er door heen, goed in mijn hoofd te prenten. Het is reuze handig om achteraf opnieuw door de zalen te dwalen, en nog ongeveer te weten waar iets hing of stond. En dat alles werd veroorzaakt door een lichte paniek; als mens ben je je bewust van het feit dat je die kunstwerken, zeker als ze aan de andere kant van de wereld hangen, misschien maar één keer in het echt zult zien. En afbeeldingen van kunstwerken beschouw ik als hulpmiddel, niet het echte ding. Als de oorsprong van een kunstwerk een scherm is, compliceert dat natuurlijk de zaak. Toen Nam June Paik, in de vijftiger jaren, een Boeddha beeldje tegenover een televisietoestel zette, om naar zichzelf te kijken, was dat verbijsterend. Boeddha beeldjes, wijd en zijd verspreid over de wereld, dat prachtige symbool voor introspectie, kijkt naar een afbeelding van zichzelf in tweedimensionaliteit. Introspectie weerspiegeld in een massamedium. Introspectie in duizendvoud. Introspectie als een ding buiten jezelf, niet in jezelf.
Of het beeld van Bruce Nauman, in clownskostuum, heftig met armen en benen zwaaiend, die op de vloer van de monitor ligt en permanent gilt: let me out of here, let me out of here, let me out of here. Het gekrijs dreunt nog na in mijn oren.
Je stapt Yayoi Kusama’s spiegelkamer in, en raakt in duizenden fragmenten versplinterd.

3

Als je, daar in de zaal van dat museum, die spiegelkamer weer uitstapt, sta je dan stevig met je poten op de grond? Of raak je dat gevoel van versplintering niet meer kwijt. Blijft de vraag of je daar in die kamer geëxplodeerd bent je achtervolgen? Je betast je eigen huid, die voelt aan als die van jou, en doet pijn als je hard in je eigen vlees knijpt. Dat is, in ieder geval, geruststellend, ik veroorzaak nog steeds mijn eigen pijn. Ik lijk nog ik, ondeelbaar. Is dat zo?

Het is net als met de huidige pandemie, waarbij de vraag blijft rondzingen; is die ‘onder’ onze huid gekropen? Gaat er helemaal nooit meer zoiets als het oude ‘normaal’ terugkeren. Heeft het feit dat wij Moeder Aarde maar blijven exploiteren zich tegen ons gekeerd? En wat was dat oude ‘normaal’ dan wel? Leefde ik voor de pandemie ‘normaal’? En behoeft daarom mijn gedrag van voor die virusellende dan geen evaluatie? Of zal mijn toekomstige terugkeer naar ‘normaal’ een onmogelijkheid blijken? En hoe ziet het ‘ontwerp’ van mijn toekomst er dan uit?

In het verleden zijn veel ‘duizend’jarige rijken ten onder gegaan, neem bijvoorbeeld het Babylonische, het Romeinse rijk, of dat van de Inca’s. Misschien moet ik een spiegel voor mijn neus houden, en mij afvragen of de wereld waarin ik leef ten onder kan gaan.
De geschiedenis fluistert mij in dat het niet de eerste keer zou zijn.

Ik blader door het boek ‘Roman Portraits’, gebeeldhouwde koppen van Romeinen, vaak keizers en keizerinnen, soms andere bekende historische figuren, maar ook onbekende burgers, van een baby tot oude mensen. Zij kijken mij allemaal zwijgend aan. Nadat ik dat boek dichtgeslagen heb, hangt dat zwijgen nog een poos om mij heen.

Een hand schrijft in de lucht. Zodra de woorden verschijnen, verdwijnen ze ook weer. Maar de schrijver schrijft ijverig door, haar lippen bewegen mee, onhoorbaar spreken ze een tekst uit. Je krijgt de indruk dat de vrouw, die aan die hand vastzit, zich niet bewust is van het feit dat ze zich in een park bevindt. Je zou kunnen denken dat wat voor mij, de toeschouwer, een park is, voor haar iets heel anders moet zijn. Ik sta op het pad, zij op het gazon, bij de rand van de vijver. De eenden zwemmen onverstoorbaar rond. De herten van het hertenkamp aan de overkant van de vijver kijken nieuwsgierig toe.

Ze schrijft nog steeds. Aan wie schrijft ze?