verhaal (24 mei 2020) – taal
met Rico Lebrun, James McGarroll, Germaine Richier en een aantal wereldberoemde kunstenaars
Ik loop richting twintigste eeuw. Ik kijk, op de valreep, nog even goed rond op het einde van de negentiende. Uiterst boeiend, maar toch loop ik door, want ik ben op weg naar de eenentwintigste eeuw.
De oudste kunstenaar in de catalogus is Rico Lebrun (Napels, Italië, 1900). De jongste stamt uit 1930. Zijn naam is James McGarroll, geboren in Indianapolis, Noord-Amerika. De enige vrouw, de prachtige Franse beeldhouwer Germaine Richier (1904-1959). De catalogus draagt de naam: ‘new images of men’, en de tentoonstelling werd gehouden in zowel New York als Baltimore in 1959. Een aantal van de afgebeelde kunstenaars zijn wereldberoemd geworden, bijvoorbeeld: Jean Dubuffet, Alberto Giacometti, Willem de Kooning, Francis Bacon en Karel Appel. Tenminste ik neem maar aan, dat zo’n beetje iedereen die in beeldende kunst geïnteresseerd is, weet wie dat zijn. Maar dat geldt denk ik niet voor de anderen. Hoewel die, in hun tijd, zéér bekende kunstenaars waren. En in sommige kringen nog steeds zijn.
De afbeeldingen van ‘de mens’ in dit boek nemen je mee naar de tijden van het existentialisme. Naar de veertiger en vijftiger jaren. Naar de naweeën van de dreun van de eerste en de tweede Wereldoorlog. Naar de diepe afgrond, waar de Europese mens in gestort was. Na het morele failliet van de grootse Europese Cultuur. Dat landschap lag er in brokstukken bij. De wederopbouw van Europa was nog niet voltooid, eigenlijk net begonnen. En het is nog steeds tobben geblazen.
Ik bekijk de catalogus. We zijn elkaar tegengekomen, we raken in gesprek. De jongste deelnemer aan de tentoonstelling is nog twee jaar jonger dan mijn jongste tante, die nu tweeënnegentig is. Ik vertel ze dat de kunst verandert is. Dat de kunst die toen een lyrische, half-geabstraheerde vorm van de menselijke gestalte aannam, al snel het predicaat ouderwets heeft gekregen. Dit nu klassieke beeld van de mens wordt al gauw met ‘ach, ja’ afgedaan. Zoals een studente mij eens in tranen uitlegde, toen ik haar vroeg wat er aan de hand was; ‘ik heb geen concept, en daarom mag ik misschien geen eindexamen doen’. Tenminste, dat had ze uit haar beoordeling begrepen. ‘Maar je maakt toch ook schilderijen, heb je die dan nooit laten zien?’, zei ik verbaasd. ‘Nee, die maak ik thuis’, antwoordde ze, ‘want die hebben geen concept!’
De volgende week liet zij mij interessante kleine lyrische figuratieve schilderijen zien. ‘Laat die maar zien, als ze je weer eens beoordelen’, zei ik. Ze is met vlag en wimpel geslaagd dat jaar.
Het is wel duidelijk dat iedere tijd zijn eigen taal heeft. En zo evenzeer de kunsttaal van deze tijd. Mits op de juiste manier geformuleerd is ‘succes’ verzekerd. Wat nog niet wil zeggen dat die formulering iets betekent. Nee, het wil slechts zeggen dat het voldoet aan de taal die, op dat moment, in de kunst dominant is. Die door de beleidsmakers in de kunst als ‘relevant’ beschouwt wordt. Het moet boeiend zijn een studie te maken van kunsttaalgebruik op een bepaald moment. Als ik catalogi uit de vijftiger jaren inkijk en beschrijvingen van daar afgebeelde kunstwerken lees, dan zou je met die taal tegenwoordig geen hoge ogen meer gooien. Die taal deed een poging een vertaling te zijn van de woordloze ervaring van de beschreven sculptuur. Die taal gaf de sculptuur een schaduw, creëerde een onverbrekelijke eenheid. Waar in recente tijden sculpturen in een efemere vorm, vaak op een scherm, in een constante stroom je om de oren vliegen, en geen kans krijgen zich ergens aan vast te hechten, daar vinden ze, in de veertiger en vijftiger jaren, bijna hun plek in het lichaam van de toeschouwer. Daar krijgen ze nog de kans zich diepgaand met een individu te verbinden, en zoeken hun teksten daar ook naar. Terwijl sculpturen nu, lichamelijkheid lijken te vermijden. Wat natuurlijk consequenties heeft voor de consumptie ervan. In ieder geval lijkt hechting uit den boze. Dat taalgebruik uit de vijftiger jaren is waarschijnlijk veroorzaakt door de tweede Wereldoorlog, waar lichaam en geest zoveel geweld is aangedaan. Waar jouw lichaam, als een zucht in de wind, weggeblazen kon worden. Waar niet alleen jouw simpele ‘zijn’, maar ook de vertaling daarvan in woorden en beelden aangevallen werden. Waar de Nazi’s bepaalde kunstwerken ‘entartete’, en nog massale boekverbrandingen hielden, waar het verboden boek, fysiek gesproken, vernietigd moest worden. Datzelfde boek wordt nu massaal op vrijwillige basis weggedaan, en fantastische bibliotheken opgeheven. Haar fysieke gedaante is overbodig geworden, de boeken worden gedigitaliseerd. Haar wezen van haar lichaam ontdaan. De nieuwe tijd, net wat U zegt.
Een jonge kunstenaar, een succesvolle kunstenaar, houdt een tentoonstelling. Zijn werk wordt niet getoond, alleen uitgesproken, en steeds door iemand anders. De kunstenaar is zelf niet aanwezig tijdens de tentoonstelling. De tentoonstelling wordt gehouden op een ‘fluïde’ plek, steeds ergens anders, maar nooit duidelijk waar. De titel van de tentoonstelling is Panta Rhei (alles stroomt). Je moet goed opletten, want het is voorbij voor je het beseft. En je kunt niet twee keer in dezelfde rivier stappen.