verhaal (19 maart 2020) – op slot
Nu de wereld, die felbegeerde wereld, steeds meer op slot gaat, wordt mijn huis steeds ‘groter’. Zo langzamerhand bewoon ik een landhuis met vele kamers. Nieuwsgierig doe ik, één voor één, die kamers open om te zien wat zich daar bevindt.
Ooit, in de negentiger jaren, liep ik in Mantua door het Palazzo Ducale, dat zich sinds mensenheugenis door die prachtige stad slingert. Dat paleis maakt vele eeuwen zichtbaar, van de middeleeuwen tot de negentiende eeuw. Met als hoogtepunt, de Camera degli Sposi, waar de geschiedenis van die familie Gonzaga, geschilderd door Andrea Mantegna, van vloer tot plafond te bewonderen is. De putti’s kijken olijk vanaf hun balustrade, daar aan het plafond, naar beneden.
Als je de voordeur van het herenhuis waarin ik woon opendoet, kom je in een ellenlange gang met een oude terrazzo vloer. Die loop je door, en dat duurt eindeloos. Grijpen de handen, die plotseling uit de muur komen, zoals in een scène uit de film Repulsion van Roman Polanski, je bij de keel? Waarschijnlijk niet, ik loop al sinds 1972 door die gang, en leef nog steeds. Maar toch, het grote avontuur is begonnen! Die lange gang doet me soms denken aan de wonderlijk mooie gang, die je moet nemen om in het (vroegere) Gemeentemuseum te komen..Werkelijk een rite de passage! Je verlaat de wereld, op de lichtste manier denkbaar, en wordt welkom geheten in de wereld van de kunsten. In één van de allermooiste musea die ik ken. Één die een betere naam verdient dan Kunstmuseum.
Het wordt nog goed zoeken om het museum van bizarre dromen, vreemdsoortige ontmoetingen en dieren met engelenvleugels van een goede korte naam te voorzien. Maar komt tijd, komt raad!
Dit huis met de vele kamers, waarvan ik de meeste voor het eerst zal betreden, maakt mij steeds nieuwsgieriger. Laat ik beginnen met de keuken; die lijkt dagelijks uit te dijen. Het is er een drukte van jewelste, en je ruikt er de heerlijkste dingen. Die, ongetwijfeld verrukkelijke, gerechten worden mij weldra onder de neus geschoven, het feestmaal kan aanvangen. Maar natuurlijk laat ik mij eerst een aperitief inschenken. Gaan eten eist tenslotte een moment van rust, van reflectie. Tenslotte moet ik mij voorbereiden op het feit dat straks het gevogelte en het wild van alle kanten komen aanvliegen en rennen. En ook de vissen haasten zich om op tijd uit het water te kunnen springen. Ik blader alvast door het prachtige kookboek van Elisabeth David, met de titel; Italian Food. Geïllustreerd met de mooiste schilderijen, die voedsel als onderwerp hebben. Zij tonen ons, vanaf de middeleeuwen tot de huidige tijd, hun uitstallingen van de heerlijkheden die wij eten. Op een klein schilderij van Renato Guttoso eet een meisje, met vuurrode wangen, verrukt een ijsje.
Dat Coronavirus heeft heel wat in zijn mars. Hij doet mij afreizen naar vreemde verten, zonder dat ik feitelijk mijn stoel verlaat. Ik ben in de woonkamer beland, die mij vreemd toeschijnt. Alsof ik hem voor het eerst betreed, terwijl ik hier als baby al rondscharrelde. Toen was dit vertrek levensgroot, maar het valt me nu in dat je hem ook klein zou kunnen noemen. Of ben ik eensklaps een reus geworden? Ik herinner me dat een kunstenaar, een vriend van mijn ouders, op een dag een schilderij liet bezorgen. Zijn schilderij van onze woonkamer. Mijn ouders waren in hun sas met dat ding, maar ik voelde me net Alice in Wonderland; was dit de woonkamer? Het leek wel een landschap, bekleed met vreemdsoortige meubels, zoiets als op een schilderij van René Magritte. Wat had die man een vreemde fantasie!
Ik hoor gestommel als ik door een mij onbekende gang loop. Het klinkt niet ver weg, maar ik zie geen deur! Is daar ergens een verborgen vertrek? Dat lijkt niet erg aannemelijk, want nog niet zo lang geleden is dit huis nog in kaart gebracht. Daarbij zijn wel een paar kamers met geheimen ontdekt, maar geen geheime kamers. Maar ik zie geen deur. Om het gestommel thuis te kunnen brengen, leg ik mijn oor tegen de muur. Ik hoor niets meer, maar vermoed toch dat Catherina de Grote daar aan het scharrelen was, in haar geheime kamer gevuld met erotische kunstwerken.
Waarom herinner ik mij niets van dit gedeelte van mijn huis? Zou het kunnen dat het personeel mij hier niet mee heeft willen lastigvallen. Of spreken ze hier een taal die ik niet ken? Dat lijkt me waarschijnlijk, want ik heb altijd geweigerd een andere taal dan die van mijn ouders te spreken. En of iemand anders de taal van mijn geliefde ouders sprak, heb ik mij nooit afgevraagd. Het zou best kunnen dat de taal die ik spreek, uitsluitend gebruikt is door onze heilige drieëenheid; moeder, vader, kind. En ik moet denken aan de Codex Seraphinianus van Franco Maria Ricci met zijn schitterende prenten van absurde creaturen, voorzien van een schrift dat niet, of nauwelijks te ontcijferen valt. Je wandelt door een fascinerende wereld, die je met stomheid slaat.
Op het internet gonst het van de verontrustende verhalen over de verspreiding van het virus, maar ik zit hier in perfect isolation. Mijn woonkamer is aan het krimpen, en zal weldra als een nieuw vel aanvoelen. Als een slang zal ik mijn oude huid afleggen.
Als je de monumentale trap afdaalt, hangt daar tussen vele gewone portretten tenminste één werk van Kees van Dongen. En, oh ja, een portret van een jonge dame van John Singer Sargent. Een portret van een elegante jonge vrouw, die in Londen ging wonen, en die ik graag had leren kennen. Als het tegenzit ben je lang bezig om bij de voordeur te bereiken, soms lijkt die hal een rivier vol duistere, maar beeldschone sirenen. We hebben net (fin de siècle) Wenen achter ons gelaten, en varen richting Boedapest. Onderweg wordt de reis door een fotograaf vastgelegd. We zijn op weg naar de Donaudelta, om naar Odessa (de parel van de Zwarte Zee) te geraken, want die stad met die prachtige naam, wilde je altijd al bezoeken. Ik hoop dat het boek, dat over de reis gemaakt wordt, snel in omloop komt.
De voordeur zwaait open. De tuinen richtten zich op om ons te verwelkomen, zij lagen zich lui in de zon te koesteren. De tuinlieden sproeien de gazons, die er schitterend en vol van kleur bijstaan. Het is een vreugde om er doorheen te dwalen. En te verdwalen.
Voor je het weet heb je de grote vijver achter je gelaten, en ben je beland in een gedeelte dat je niet kent. Dat je uitnodigt om verder te gaan. Je bereikt het einde van het bos, de donkerte maakt langzaam plaats voor het licht. Voor je ogen strekt zich een vlakte uit. Een kronkelend pad nodigt je uit, een grote boom, die daar eenzaam staat, wenkt je. Naast die boom ontdek je een simpel scheefgezakt graf. Je staat op een oud kerkhofje, in de schaduw van een kleine Gotische kerk. Er omheen zijn een paar huizen en een boerderij gegroepeerd. Je duwt de deur van de kerk open. Hij is leeg, een weldadige rust daalt in je.
Het geroezemoes in de perszaal verstomt, de performance begint. De smartphones worden omhooggehouden, de camera’s lopen. Er staat iets spectaculairs te wachten, dat hebben ze al gehoord. Een oudere kunstenaar stapt op het podium, houdt een klein schilderij omhoog. Op het schilderij is een dorpsweg met bomen te zien, een paar huizen en rechts een oud kerkje op een terp. De zaal wacht in spanning. De kunstenaar hangt het schilderij op, neemt een aanloop, springt en verdwijnt in het schilderij. De beelden vliegen onmiddellijk de hele wereld over. Het is het gesprek van de dag. Fifteen minutes of fame, zou Andy Warhol zeggen.
Ergens in een oud kerkje denkt iemand aan de zee.