verhaal (Ilya en Urs)

verhaal (Ilya en Urs)

Wellicht is eenvoud inderdaad kenmerk van het ware. Het is ochtend, de zon verwarmt de planten in de tuin, maar ook mijn rug. Ik lees Robert Walser’s Fritz Kocher z’n opstellen. Ik heb net het hoofdstuk ‘uit de fantasie’ uit. Het gaat over een gravin en haar page, die in een bootje over het meer roeien, over harmonieus geluk, over een vrouwenhand die door het warme water glijdt, en over vervlogen tijden. Fijnzinnig geïllustreerd door de oudere broer van Robert, Karl Walser.

De boekband van dit boek is langzaam kleur aan het verliezen. Het oorspronkelijk elegante blauwgrijs is, aan de randen, verworden tot een vaal bruingrijs, dat langzamerhand de boven en onderkant van het boek opsluipt. Ja, de tijd veroorzaakt veel kleine wonderen. De tijd, dat wondere verschijnsel, dat mij van uur tot uur vergezelt, brengt mij met gemak van de ene tijd in de andere. Soms beland ik in die tijd, dan weer in een andere. Ik glijd van jonge tijden naar oude tijden, en omgekeerd. Ik kijk m’n ogen uit.

Aan het eind van de tuin, en dat is een behoorlijke dagmars, staat een schuur. Een oude vervallen schuur. Als je de krakkemikkige deur openduwt, moet je eerst wennen aan het donker. Dan doemt aan het eind van de schuur een landschap op. Een zacht glooiend geelgroen landschap, met in de verte blauwgrijze bergen. Je gaat zitten aan de oevers van de fris kabbelende beek van je jeugd. Het verhaal ontvouwt zich.

verhaal (Ilya en Urs)

Het verhaal van de Opa van de familie. Die zich soms terugtrok in het schuurtje. Niemand mocht in dat schuurtje komen, ook Oma niet. Toen Opa dood was gegaan, gingen ze in zijn schuurtje kijken. Wat ze daar zagen was een miniatuurversie van het landschap van zijn jeugd. Van zijn dorp met zijn beek die door zijn weiden en bossen stroomt, met in de verte de blauwgrijze bergen waarachter de zee ligt, zoals hem door zijn vader verteld was.

In het M HKA in Antwerpen werd Ilya Kabakov, in 1998 uitgenodigd een solotentoonstelling te maken. De titel luidde ‘16 installaties’. Getoond werd het verhaal van een gek, verdeeld over zestien ‘kamers’. In iedere ‘kamer’ werd een ander verhaal verbeeld. In een van die ‘kamers’ kroop een persoon heen en weer onder een enorm tapijt, dat daar van plint tot plint gelegd was. De gek bleek een zeer schuwe persoonlijkheid te bezitten. Hij of zij vermeed de bezoekers, waar dat maar mogelijk was, en onder het tapijt was een uitstekende plek.

In een andere zaal stond ‘het schuurtje’. Een ruw getimmerd hok, waarvan je een deur moest openduwen verlicht door een peertje dat weinig licht gaf. Als je ogen aan het donker gewend waren, kon je vanachter een hekje, naar het ‘landschap’ van Opa kijken.

Het werk van Ilya Kabakov brengt mij, als vanzelf bij het werk van Urs Pfannenmüller. Deze in Den Haag wonende, maar in Bazel (1943) geboren kunstenaar, heeft in de afgelopen vijftig jaar fascinerende ‘installaties’ gebouwd. En eveneens voorzien van eenzelfde soort melancholieke poëzie als Ilya Kabakov. Met eenzelfde grote vrijheid in materiaalkeuze. Ik leerde hem kennen in 1969, omdat aan het eind van de gang van de Vrije Academie aan de Gheynstraat, een jonge man bezig was twee grote objecten op te hangen, die mij intrigeerden. Ik raakte met hem aan de praat, en dat doen we, ruim vijftig jaar later, nog steeds. Steeds heeft Urs schilderen en het maken van objecten gecombineerd. Op objecten en abstracte schilderijen in de zeventiger jaren, volgen in de tachtiger jaren zeer grote schilderijen waarin afgedankte alledaagse voorwerpen, door pointillistisch geschilderde velden rondzweven, variërend van metalen buizen, takjes, houten balken, blikjes, vazen, ceramische schalen, stukken tapijt, tractorbanden enz. Een afbeelding van zo’n schilderij (1984) vindt je terug in de catalogus ‘Beschreven en onbeschreven kwaliteit’ (Haags Gemeentemuseum, 1985). In de catalogus ‘Het oog op Den Haag’ vind je afbeeldingen van zijn schilderijen uit de 1985 en 1986 (Haags Gemeentemuseum, 1986). En dan verschijnen, eind tachtiger jaren, de eerste installaties. Wie herinnert zich niet zijn bijzondere werk, in de vorm van een levensgroot ‘omgekeerd’ huis van karton (titel: periferie, 1993, Stroom HCBK) bij Quartair in Den Haag. Dit ‘huis’ van een kunstenaar kwam je binnen via een kartonnen gang, een echte rite de passage. Je verliet de ‘wereld’ en kwam in de verbeelding daarvan terecht, levensgroot, met de bezoeker als performer, intermediair tussen werkelijkheid en verbeelding. Of zijn installatie ‘onder de brug’ in het HCAK, in de benedenruimte op de Stille Veerkade in Den Haag, waarbij hij op de verdiepte parterre een constructie op oude oliedrums gebouwd had, die de eerste etage ‘leek’ te ondersteunen. En die suggereerde dat daar ‘onder’ die brug een kunstenaar woonde’. De perfecte metafoor voor de marginale positie van ‘de moderne kunst’ in onze samenleving (project: de ideale plaats, 1993). Één die bovendien in dit ‘virus’-tijdperk weer schrijnend zichtbaar wordt, vooral als daar door onze overheid de portemonnaie voor getrokken moet worden.
Nog zie ik ze voor me, zijn drijvende objecten in het verversingskanaal bij Scheveningen. Ooit stond ik gefascineerd te kijken naar het ‘zwevende’ donkere huis, waar het daglicht aan de onderkant onderuit kroop (kunstenaarsinitiatief de verschijning, Tilburg, 1998). Of de dubbele rij kartonnen ‘bedjes’, gevuld met ‘schilders’ afval in de slaapzaal van een voormalig weeshuis eveneens in Brabant (titel: slaapzaal, 1999, KW14, Den Bosch). Maar ook de open cirkelvormige houten constructie, op het ronde plein voor de Koninklijke Schouwburg stond, volgezet en gehangen met alledaagse voorwerpen, staat in ieders geheugen gegrift (panorama, 1990, Stroom HCBK). Of de, onder water staande, installatie ‘Venetië’, een fascinerende vooruitziende verbeelding van een ecologische ramp, in de kelders van kunstenaarsinitiatief Cartesius in Den Haag (titel: Venetië, 1999). Ook in Cartesius, de sobere ontroerende installatie met een tafel, een stoel, een leeslamp, wat foto’s, en lege vellen schrijfpapier. Een hommage aan de geniale, maar tragische Zwitserse schrijver Robert Walser (1878-1956), een kamertje eruitziend als een kleine schreibstube. En zo zou ik door kunnen gaan. Gelukkig heeft een enkel museum in den lande hem de gelegenheid geboden zijn werk te tonen. Het Schiedams Museum heeft zijn monumentale ‘installatie’ hoog tussen de monumentale pilaren van haar ingang, in volle glorie getoond (skyline, 1994, Stedelijk Museum Schiedam). En ook Dominique Ruyters heeft als stadsconservator in Den Haag, hem de gelegenheid geboden zijn werk te laten zien, in de presentatie van de ‘Stadscollectie’, die helaas weer opgeheven is. (Voor de stad en de wereld, Stadscollectie, Den Haag, 1993, 94, 95, Stroom HCBK/Haags Gemeentemuseum)

Zijn werken brengen mij in hetzelfde melancholieke ‘landschap’, waarin ook Ilya Kabakov regelmatig rondscharrelt. En blijkbaar vindt je in ‘dat landschap’ voldoende materiaal om ‘installaties’ te kunnen bouwen, zoals deze twee kunstenaars met grote regelmaat hebben laten zien. Fascinerende verbeeldingen van onze ‘werkelijkheid’. Een werkelijkheid die kunstenaars vaak verre achter zich laat waar het surrealiteit betreft. Die ‘werkelijkheid’ waarvan de politici zo graag beweren dat er plaats is voor iedereen, een comfortabele plaats, als je maar aan de bak wil. Maar je moet niet vragen onder welke condities. Ilya Kabakov moest de bikkelharde bureaucratie en repressie van Leonid Brezjnev en consorten zien te overleven. Socialistisch realisme wat de klok sloeg, niks vrije kunst! Terwijl Urs al heel jong, in het reactionaire en traditionalistische Zwitserland, de ‘achterkant” van de wereld, die hij vlak bij Bazel, net over de grens met Frankrijk op de vuilnisstort vond, het belangwekkendste. Eenvoudig omdat in die afvalbergen een boeiende kans op ‘verbeelding’ lag van de veronachtzaamde kant van zijn vaderland.

Urs vertelde me, nog niet lang geleden, over zijn volgende project. Het wordt een ‘huis’ voor een tekenaar, op zijn tuin. Het klonk zo poëtisch, zo buitengewoon, en tegelijk zo alledaags. Ik kan niet wachten op die kleine ‘cel’ waar ‘de tekenaar’ z’n gang kan gaan om zijn scheppingen het licht te laten zien.

In mijn vroege jeugd had mijn vader een grote tuin, met een kleine schuur. Daarin was het tuingereedschap opgeborgen. Op een dag, toen we in de tuin bezig waren, begon het te onweren. Mijn vader, mijn jongere broer en ik propten ons in dat huisje. Zou dat de schuilplaats van een kunstenaar als Urs hebben kunnen zijn?