verhaal (2 december 2019)
Hokusai (1760-1849), de geniale Japanse kunstenaar, schijnt op zijn sterfbed tegen zijn dochter gezegd te hebben: ‘mocht de hemel mij tien jaar extra geven! Of vijf meer, dan was ik een echte schilder geworden’. Veel van mijn artistieke helden zijn stokoud, sterker nog, ze hebben hun laatste heuvel al lang beklommen. Zo dood als een pier. Maar, springlevend voor mij. Iedere keer als ik het werk van Francisco Goya (1746-1828) zie, die toch al weer een tijdje niet op straat gezien is, denk ik: ‘mijn God, kan het beter?’. Toen, in Madrid in het Prado, was ik niet voor zijn werk weg te slaan. Niet van de jonge schilder van de vrolijke schilderingen van het landleven, of van de talloze (koninklijke) portretten, waaronder fabelachtig mooie van de hertogin van Alba. Maar ook niet van de schilder van de bizarre verschrikkingen van de burgeroorlog. Van het werk van een sombere oude man, die z’n hond zo mooi schilderen kon.
Toen ik in 1986 in Gent, tijdens de tentoonstelling Chambres d’Amis georganiseerd door Jan Hoet, de bijzonder kleurrijke muurschilderingen van de Italiaanse schilder Nicola de Maria zag, werd ik geconfronteerd met een zinderend kleurgebruik dat je niet in Noord-Europa aantreft. Ik realiseerde mij toen hoezeer ik een Noorderling ben, en dat de grijze luchten boven de Noordzee mij als een prettige jas passen. En dat de wereld overal zijn eigen kleuren kent. Van het ijzige blauw van het Noorden tot het (wellicht te) warme geel van het Zuiden (waar de Zon niet voor niets de koperen ploert heet).
Dat Willem de Kooning naar Long Island verhuisde omdat de lucht hem zo aan Holland deed denken, ontroert me.
Ik kijk omhoog. Ik kijk naar de strakblauwe hemel. Ik kijk niet naar de wereld om mij heen. En de wereld kijkt niet naar mij, dat weet ik zeker. Nee, de wereld bemoeit zich met zijn eigen zaken, met wereldse zaken. Maar ik, ik kijk naar blauw. Eindeloos blauw, waarin je kunt wegdromen. Maar pas op voor de zon, jochie!
Voor m’n laatste verjaardag kreeg ik het prachtige zwart-wit boek Palet van Paul Citroen, een heruitgave uit 1981 van het oorspronkelijke boek uit 1931 (oorspronkelijk een kleine uitgave, die als origineel nauwelijks nog te vinden is). Dit boek, gevuld met zwart-wit foto’s van kunstwerken en teksten van toen bekende kunstenaars, is samengesteld omdat er toen nog geen boek bestond over de ‘moderne’ kunst geproduceerd in Nederland. Sommige gepresenteerde kunstenaars uit dat boek zijn nu wereldberoemd, zoals Theo van Doesburg of Piet Mondriaan. Sommigen zijn tenminste landelijk bekend, zoals Bart van der Leck, Charley Toorop, Edgar Fernhout, Pyke Koch of Carel Willink. Velen zijn in de mist van de geschiedenis vervaagd.. Sommigen zie je een enkele keer opduiken, zoals het werk van de schilder Wim Oepts (1904-1988) jaren geleden in de Kunsthal in Rotterdam (2011). Laten we hopen dat musea ruimte kunnen blijven vrijmaken om ‘vergeten’ kunstenaars te tonen, zodat het publiek niet alleen blockbusters hoeft te zien.
Zwart-wit. Ik ken mensen die alleen zwart-wit foto’s willen maken. Soms vraag ik me af of ze dat willen omdat je er dan kleur bij kunt bedenken. Kleuren die je herinneringen zullen kleuren. En wel zodanig dat die sombere regenachtige dag, waarop zij voor de laatste keer omkeek, een rozevingerige dageraad zou kunnen krijgen. En je de stad, waarin je met haar leefde, nog verdragen kunt.
Persoonlijk geef ik de voorkeur aan kunstenaars, die proberen vorm te geven aan zaken die ter plekke leven. Die ingebed zijn in een gemeenschap, en daar deel van uitmaken. Dit in tegenstelling tot dat type kunstenaars, dat als ‘kunst’nomaden de wereld rondvliegen, om overal hun kunsten te vertonen. Het circus van de ‘gehypte’ kunstenaars. Daartegenover staan kunstenaars zoals, bijvoorbeeld, Giorgio Morandi (1890-1964), die rustig thuis bleef en vorm gaf aan een soort schilderkunst die meer filosofisch van karakter is. En onze manier van waarnemen opnieuw formuleert. En wat een grandioze, diepzinnige schilderijen! Om stil van te worden. En om eindeloos naar te kijken. Of Rachel Whiteread (1963) die in Londen (haar woonplaats) de volumes van een huis in een afgebroken blok huizen op een bijzondere manier ‘réconstrueerde’, zodat het gemis schrijnend zichtbaar en voelbaar werd. Maar ook Raoul de Keijser (1930-2012) die het voetbalveld in z’n dorp tot uitgangspunt voor sommige schilderijen nam. In plaats van ingevlogen te worden, even aan een omgeving te ‘snuffelen’, je kunstwerk produceren, en na ontvangen applaus, hup, op weg naar de volgende bestemming. Als een tourist, een vreemdeling. Of zoals een kunstenaar mij ooit zei: ‘ach joh, ze spreken toch overal Engels’. Zij sprak over haar toekomstig maandenlang verblijf in een ver exotisch land. Bovendien is het geen nieuwe ontwikkeling, tenslotte vertrok de kunstschilder Frans Post, op uitnodiging van graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen, al in 1636 naar ‘Nederlands’ Brazilië om daar te gaan schilderen.
Natuurlijk zijn er geen bezwaren tegen de internationalisering van de kunsten. Integendeel, dat is een fantastische ontwikkeling, die ons veel nieuwe inzichten kan opleveren. Toen ik in 1989 in Centre Pompidou de tentoonstelling ‘les magiciens de la terre’ zag, kon ik mijn ogen niet geloven. De helft van de kunstenaars kende ik, zij behoorden tot de westerse ‘top’. Maar de andere helft kende ik niet, zij kwamen uit de ‘rest’ van de wereld, en dat was toen nog, artistiek gesproken, terra incognito. Dus een grondige correctie was hard nodig. Hoewel kunstenaars, al vroeg in de eerste helft van de twintigste eeuw, in hun werk verwezen naar verre continenten, zoals bijvoorbeeld Henry Moore naar Zuid-Amerika, of Matisse naar Afrika. Een poging om te zeggen; hé jongens en meisjes, daar zijn geweldige culturen, en veel ouder dan de onze. En de Documenta 11 (2002) van Okwui Enwezor leverde daar opnieuw een prachtige bijdrage aan. Sindsdien zie je op iedere internationale grote tentoonstelling een keur aan kunstenaars van heinde en verre. Maar nu dreigt weer het gevaar dat men zich laat imponeren door het ‘exotische’ van een kunstenaar (of kunstenaarscollectief). Omdat de wereld een (digitale) plaats is waar ‘plaats’ en ‘tijd’ betekenisloos lijken, en gedecoreerd met goede intenties over hoe geweldig ‘wij’ elkaar mondiaal begrijpen, liggen grove veralgemeniseringen op de loer. En daarmee culturele grofmazige zgn. oplossingen. En daar heeft niemand iets aan. Dat vergroot misverstanden alleen maar. Culturele instellingen en musea zouden rond moeten kijken naar (voor hun programma) waardevolle kunstenaars en daarbij kunstenaars in hun vestigingsplek niet over het hoofd zien, zodat een goede balans kan ontstaan tussen lokale, landelijke en internationale kunstenaars. En een werkelijke dialoog kan ontstaan, zonder platitudes.
Zij passeren de grens, maar zien geen grenswachten. Is de grens opgeheven? Kunnen zij hun paspoort weggooien? Maar, dan weet niemand ooit nog wie zij zijn. Waar zij vandaan komen! Is de grens wellicht verplaatst? Als je de geschiedenissen van continenten bekijkt, gebeurt dat regelmatig. Landkaarten hebben de neiging zich continue te verplaatsen. Zij zijn er niet gerust op. Zij gooien hun paspoorten niet weg, en wandelen de nacht in.