Bezoek aan een tentoonstelling, 29 juni 2019
Mijn blik dwaalt door de ruimte en hecht zich ergens aan vast. Een houvast? Misschien een deur? Een deur om binnen te treden. Om de verhalen die daar rondzwerven te leren kennen. Daar in die ruimte die als een vreemdeling voor mij staat. Maar er is geen deur! Goed, ik zal een schilderij ophangen, waardoor ik naar binnen kan gaan. Het schilderij suggereert dat er, als je maar goed kijkt, de mogelijkheid bestaat om dit huis binnen te treden. En de ziel van haar vele kamers te leren kennen.
De hal is groot maar schemerig, het bovenlicht laat, door vele lagen verrotte bladeren en stof, bijna geen licht meer door. Ik loop de trap op. Vele gezichten kijken mij verbaasd aan, ik kijk onverschillig terug, ze zeggen mij niets. Mijn voetstappen blijven achter op de verstofte treden. Het klinkt gedempt, en ik voel de behoefte om te neurieën, om de stilte een gestalte te geven.
Ik kom op de eerste etage en kijk over de reling naar beneden. Hoor ik daar iemand roepen: ‘ kijk uit, de reling is verrot’. Ik voel aan de reling, die voelt stevig aan en ook met de vloer lijkt niets aan de hand. Ik loop de eerste etage een keer helemaal rond. Talloze deuren staren mij aan. Ik loop op een monumentale deur af.
In de grote kamer zijn de luiken dicht, en het ruikt er naar een oude tijd. Iemand, heeft daar het laatste deel van zijn leven in duisternis doorgebracht, dat is duidelijk. De kleine streepjes licht die door de luiken vallen, waren hem voldoende. Zo te voelen is het een man, die na de dood van zijn vrouw, de luiken nooit meer geopend heeft. Toch lijkt het geen ‘ontevreden’ kamer, de man heeft daar rustig zijn dood afgewacht.
En nu zijn de luiken de stille getuigen van een eenvoudig bestaan, en zou het openen van die luiken als een onvergefelijke misdaad gezien kunnen worden. De ‘tijd’ tikt me op de schouders, blijkbaar ben ik lang in de kamer gebleven, in gedachten verzonken. Maar ik ben me er niet van bewust, alsof ‘de tijd’ een cocon om mij heen gesponnen heeft.
Ik loop terug naar de hal. Ik kies een andere deur.
Deze kamer, elegant en ruim, straalt van het licht. Iemand doet, dat is duidelijk, bij het eerste zonnegloren de luiken open. Maar de meubels zijn bedekt met lakens. Soms zie je aan de onderkant een deel van hun schoonheid. Ook staan ze zorgvuldig gegroepeerd. Iemand besteed daar aandacht aan. Blijkbaar in afwachting van de volgende gast. Ergens staat verweesd een prachtig boeket bloemen. Het lijkt hier zojuist neergezet. De gast kan immers ieder moment arriveren! De kamer geeft uitzicht op een weelderige groene vallei, een lieflijk in zichzelf besloten dorp, maar op andere momenten, op de schoorstenen van de fabriek. Met de wisseling van het uitzicht zullen de gesprekken anders van karakter zijn, vrolijk, somber of eenvoudig zakelijk van toon. Maar ik voel me betrapt, en als een dief op kousenvoeten, sluip ik de kamer uit.
Terug naar de hal, de volgende deur.
De kamer is bijna geheel gevuld door een modelspoorbaan. Dan weer rijden we door zonovergoten valleien en lentefris stromende beken, dan weer over woeste, met dikke lagen sneeuw bedekte bergen, met rondtrekkende gemzen op zoek naar iets te eten. De conducteur van dit alles zorgt er wel voor dat de treinen op tijd bij de juiste bestemming aankomen, terwijl zijn vrouw zegt dat zijn koffie koud aan het worden is. De trein komt in Montreux aan, de koffers zijn zojuist bij het hotel afgeleverd. Je kent het personeel al jaren, ze lijken blij je weer, in goede gezondheid, te zien. En zij informeren ook nog hartelijk naar Mevrouw’s toestand.
Dan is er die gang, met een verzameling antieke Chinese vazen. En dat grote begerenswaardige ceramische beeld, op een mooie sokkel. Dat beeld, dat een jong echtpaar voorstelt. Zojuist getrouwd, zij stralend en beeldschoon, hij apetrots. Dat beeld geeft die gang karakter, een geschiedenis. Die gang is niet zomaar een gang, het is een ‘geluks’gang.
Die gang leidt naar een terras, waar het geroezemoes van een feest hoorbaar is. Gerinkel van glazen. Obers snellen af en aan. ‘Laten we hopen dat dit jaar de wind in gunstiger zeilen blaast, en daar op toosten’, klinkt het. Twee kinderen hollen de trappen van het terras af. Een moeder roept hen toe: ‘niet te ver weg hoor’.
Terug naar de hal.
In de kamer, waar de jongeman die naar de koloniën vertrok, zijn jeugd doorbracht, hangt op één wand een verzameling krissen. Op de andere wand een aantal jachttrofeeën, waaronder de kop van een tijger. Die kop brengt mij terug in het oerwoud, waar je altijd op je hoede moet zijn, om dit wonderschone dier niet voor de voeten te lopen.
Ik loop een slaapkamer binnen. Een eenvoudige slaapkamer. Er klinkt gegiechel. Klinkt er gegiechel? Hoor ik het goed, of gaat mijn verbeelding met mij aan de haal. Ik voel mij overbodig, ik heb niets te zoeken in deze kamer. Ik trek me terug.
Terug naar de hal, een andere deur.
In deze, niet al te grote, maar zéér mooi ingerichte kamer komt de ‘afwezigheid’ van de bewoner op je af. Ik kijk rond, ga op de rand het bed zitten en kijk naar de foto, die op een nachtkastje staat. Een jonge vrouw, eenvoudig maar mooi gekleed, zwaait ten afscheid. ‘Kom zo snel mogelijk terug, alsjeblieft’ , zegt haar zwaaien.
Een merkwaardig gevoel bekruipt mij. Ben ik nog wel welkom? Of willen de kamers, waarvan ik er vele nog niet gezien heb, liever met rust gelaten worden. Willen zij terug in de holte van de tijd kruipen. En wordt ik verzocht op te hoepelen?
Ik loop de tuin in, waar de tuinlieden ijverig bezig zijn de gazons te verzorgen, en de kinderen spelevaren in de vijver. Au, een bos brandnetels. Een verwaarloosd stuk land. Ooit schijnt hier een mooie tuin geweest te zijn.
De galeriehoudster komt op me af: ‘vindt U het een mooi schilderij? U staat er nu al zo lang naar te kijken. Mag ik U misschien iets over de maker en de geschiedenis van het schilderij vertellen?
Graag.