Intellectueel Vermaak en de Genius in de Kunst
Na de zomerse reeks van mijn drie opiniestukken over verschillende tentoonstellingen in het Museum Boijmans van Beuningen is het misschien nodig om toch even terug te komen op de door mij aangesneden thema’s.
Allereerst is er de referentie naar een op dit moment in de kunst erg opkomend thema, de werkelijkheid van de dingen en daarmee ons zicht op de werkelijkheid en ten tweede, het thema van de ethiek. Beide zijn niet zomaar naast elkaar geplaatst maar hebben een duidelijke relatie met elkaar. De dingen, het zicht op het werkelijke sluit aan bij wat Nietzsche al probeerde aan te geven. Er is maar één wereld, maar we dekken die voortdurend af door de schijn. En in de kunst zien we dat we dit lijken te vertalen als zou de kunst toegang hebben tot andere werelden.
Met enige regelmaat zien we in begeleidende teksten ‘paralelle’ werelden opduiken. Maar dat we hiermee vervallen in Romantische noties (dus uit de periode van de romantiek) waarbij de kunstenaar Genius toegang zou hebben tot een andere werkelijkheid, die van de oorspronkelijke natuur, lijkt niemand te deren. Hiermee wordt niet alleen de nadruk op de persoon van de kunstenaar steeds meer noodzakelijk, een tendens die we in allerlei persoonsverheerlijkingsvormen, biografieën en andere persoonskenmerken die bij een tentoonstelling toegevoegd worden, ook kunnen waarnemen. Maar hierdoor verliezen we het oog op het ding, het kunstwerk zelf, steeds meer.
Veel van de huidige progressieve kunst die in musea maar vooral in galeries getoond worden lijken dus wel vooruitstrevend, vaak erg conceptueel, maar zijn in zekere zin zeer conservatieve opvattingen van de werking die kunst zou hebben. De druk op de kunst is dat ze op een of andere manier moet bevrijden, door toegang te geven tot andere werelden. De kunst zelf is dit inmiddels ook gaan geloven.
In het verleden heb ik weleens een stukje geschreven waarin ik de kunstenaar de gids in het onbekende heb genoemd. De gids naar een ander land. En dat beeld klopt helaas, maar wat niemand zich afvraagt is; welk land is dit dan? Waarheen laten wij ons voeren? En als we ons laten voeren waarom beseffen we dan niet dat we steeds meer afhankelijk worden van de gids. We veronderstellen onwetend te zijn en de gids, de enige deskundige, is diegenen die ons op de diverse bezienswaardigheden wijst. Gedwee zitten we in zijn voertuig en kijken op commando links en rechts uit het raam naar de dingen die hij aanwijst en waarvan hij ons in zijn tekst uitlegt waarom dit zo belangrijk is. De kunstenaar wordt het genie waarin wij ons vertrouwen moeten leggen. We zien de dingen nog slechts door het kader, het raam(werk) dat hij ons aanreikt. (De invloed van het kader laat Jacques Derrida ons al zien in zijn tekst Parargon in De Waarheid Van Het Schiderij ).
Maar ook wat we denken dat de Genius is, klopt niet, zoals onlangs in de vertaling van Agamben’s boek Profanaties wordt beschreven. De Genius is het primordiale in onszelf, het onverklaarbare dat we niet langer meer zien omdat we de blik op beheersing van het zelf hebben gericht. We zijn naarstig op zoek naar vrijheid door beheersing. En dus kijken we onder iedere steen waar we dat kunnen vinden terwijl we vergeten naar die steen zelf te kijken.
De ethiek van het ding, de ethiek van de kunst en niet van de kunstenaar, is dat ieder ding op ons inwerkt, zoals het kader, betekenis heeft en dus ethisch geladen is. Aandacht voor het ding zou weer aandacht voor de kunst moeten kunnen opleveren. De dingen moeten weer leren spreken en we moeten weer leren ze te horen.
De kunstenaar is daarbij diegenen die afleidt. Hij is niet diegene die de toegang kent tot mysterieuze alternatieve werelden. Zijn teksten moeten we niet lezen. Ze voeren ons weg van de dingen en dus ook van het kunstwerk zelf. Het zou eerder moeten zijn zoals bij de auteur van een boek, aanwezig door afwezigheid. Het boek is verzelfstandigd, losgekomen van de auteur. Alleen zijn naam is nog aanwezig. Alle andere persoonsgegevens hebben we niet nodig als we zijn boek lezen.
Niet alle kunstenaars zijn zo in tekst en uitleg aanwezig, gelukkig. Marlene Dumas, bijvoorbeeld, weigert stelselmatig tekst en uitleg te geven. Ze probeert ons wel inzicht te geven in wat we niet langer meer zien; haar focus op het beeldmateriaal, de foto’s uit het nieuws of het pornografische beeld, bewerkt zij om zo het ZIEN zelf onder te aandacht te brengen. En dit is slechts een voorbeeld van hoe een kunstenaar de werkelijkheid probeert te laten zien. Het werk van Olafur Eliasson in Boymans is een ander voorbeeld, maar bij beide voorbeelden moeten we de teksten van goedbedoelde musea vermijden. Dit zijn de instituten waar het kunstwerk tot zijn eindstation is geraakt. Juist in het museum is veel kunst niet langer meer ‘bruikbaar’ maar gemummificeerd. Te kostbaar, in veel gevallen, om nog door dit schild van geld heen op ons te kunnen in werken. Dan blijft er bijna niet anders meer over dan te doen alsof het kunstwerk vol mysterie is en als grensovergang moet dienen om in andere oorden terecht te komen (volgens Walter Benjamin een overeenkomst van de museumbeleving met het religieuze).
Dan wordt de kunst elitair want dan moeten we weten met welke gids we van doen hebben. Dan moeten we weten waarom onze gids de woorden gebruikt die hij ons laat horen en waarom de gids zo succesvol is (geweest). Dit moeten we lezen en bestuderen en dus vergeten we dat niet alleen het beeld op de wand, zoals bij Elliasson, van belang is maar dat we ook moeten opletten hoe prachtig de samenstelling van lichtbron, rimpeling in het water en beeld samenwerken en wat dit betekent voor het zien van de ethiek van de techniek.
De kunstenaar is geen Genius die het beter weet. Hij is een mens zoals jij en ik die al knutselend kan laten zien dat we ons zelf dreigen te vergeten (of zoals Martin Heidegger zegt we zijn vervallen in de zijnsvergetelheid) en daarom maar steeds niet onszelf kunnen aanvaarden in onze ‘onvolmaaktheid’. We zijn neoliberale concurrerende individuele ondernemers (zie Michel Foucault of Peter Sloterdijk’s Je Moet Je Leven Veranderen) en dus te druk met ons zelf te perfectioneren om nog oog voor ons ‘zelf’ te hebben. De kunstenaar is niet het genie van de creativiteit maar hooguit diegene die de tijd neemt om te knutselen en die dit met een serieusheid doet die de wetenschapper en de grootgeldverdiener doet verbleken. De kunst is gaan laten zien dat ze belangrijks is maar is daarmee steeds meer in het (intellectueel) entertainen terecht gekomen.
De ethiek van de kunst is niet het opnemen voor de creativiteit door ons voor te toveren wat we allemaal niet zien. Dat bevestigt onze veronderstelde ‘domheid’ en dit is een eigenschap die we juist zoveel mogelijk proberen weg te werken en zo worden we juist aangespoord nog verder in het neoliberale pad van zelfverbetering te duiken. Dit leidt tot een reducering van de openbare ruimte, de publieke ruimte tot ruimte in te nemen voorgebruik door het individu, waarvan facebook e.d. het meest pregnante voorbeeld is. (Slavoy Žizék laat ons dit in Het Event prachtig zien). Dit is waarom de kunst steeds vaker door beleidsmakers wordt benut als ze er zelf niet meer uitkomen. Dan wordt de kunst therapie in, bijvoorbeeld, gebiedsdelen in de stad waar andere ingrepen door geldgebrek niet werken. Het maakt de kunst tot toepassing en nuttigheid.
De kunst moet ons de dingen en daarmee het werk, zelf weer laten zien. Al het andere is gewoon vermaak, weliswaar intellectueel vermaak, maar toch vermaak: De schijn van de schijnwerelden. De Genius zit in ons en de kunst kan ons laten zien wat dat betekent. Dan vervalt iedere discussie of iets nog Kunst is of niet. En dan is ook elke vraag naar nuttigheid van de kunst overbodig.